1 Chronicles 21

1) stond de satan op

Zie de verdere aantekening over dit hoofdstuk 2 Sam. 24.

2) hij porde David aan,

Anders, verwekte, bewoog, hitste op.

3) van Ber-seba

Te weten, van het zuiden tot het noorden, van het ene einde des koninkrijks tot het andere. Alzo ook Richt. 20:1, en elders meer.

Jud 20.1
4) mijn heer dit?

Dat is, gij heer koning.

5) hij doorwandelde

Joab heeft op deze reis doorgebracht negen maanden en twintig dagen, gelijk te lezen is 2 Sam. 24:8.

2Sa 24.8
6) gans Isra‰l was

Zie 2 Sam. 24:9.

2Sa 24.9

7) elfhonderd duizend man,

Hebreeuws, duizend duizenden, en honderd duizend.

8) onder dezelve niet;

Hebreeuws, in het midden derzelven niet.

9) deze zaak

Te weten, dat David het volk had doen tellen.

10) sloeg Hij Isra‰l.

Te weten, met de pestilentie.

11) maar neem toch nu

Zie 2 Sam. 12:13.

2Sa 12.13

12) Uws knechts weg,

Dat is, mijne.

13) ziener

Dat is, profeet en leraar, die bij David was waar hij heenging. Van het woord ziener, zie 1 Sam. 9:9.

1Sa 9.9
14) het zwaard des HEEREN,

De engel des Heeren heeft de Isra‰lieten met de pestilentie als met een zwaard geslagen en gedood. Zie onder, 1 Kron. 21:16,27.

1Ch 21.16,27

15) verdervenden

Dat is, die met de pestilentie velen der inwoners van het land doden zal.

16) laat mij toch

Dat is: Ik kies de pest en niet den krijg. Laat mij alleenlijk in de hand des Heeren vallen.

17) het berouwde Hem

Dat is, Hij hield op van met de pest te verderven; menselijkerwijze van God gesproken. Zie Gen. 6:6.

Ge 6.6

18) Ornan,

Anders, Arauna en Arania, 2 Sam. 24:16,18, waar ook aangewezen is waarom hij een Jebusiet genoemd werd.

2Sa 24.16,18
19) met zakken,

Dat is, met rouwklederen. Zie de aantekening Gen. 37:34.

Ge 37.34
20) gezegd heb,

Dat is, bevolen heb.

21) zeer kwalijk

Hebreeuws, kwalijk doende, kwalijk gedaan heb.

22) wat hebben die gedaan?

Het is wel waar dat de onderzaten niet misdaan hadden met het tellen des volks, maar evenwel zijn zij van God rechtvaardiglijk gestraft vanwege andere zonden.

23) dat toch Uw hand

David wil zeggen: Dood met de pest mij en het huis mijns vaders, dat is, mijn vrienden en bloedverwanten.

24) Geef mij

Dat is, verkoop mij; gelijk straks volgt.

25) voor het volle

Gelijk Gen. 23:9.

Ge 23.9
26) Neem ze maar

Hebreeuws, neem ze u, of, voor u.

27) deze runderen,

Te weten, met welke ik bezig ben te dorsen; want men placht in die tijden de ossen het koren te doen uittreden.

28) Neen,

Alsof David zeide: Ik wil geenszins om niet aannemen wat gij mij presenteert.

29) maar ik zal

Hebreeuws, kopende zal ik kopen.

30) voor den HEERE

Dat is, om den Heere te geven.

31) zeshonderd gouden sikkelen

Indien dit gemene sikkels geweest zijn, zo weegt elke sikkel twee drachmen of Franse kronen. Zodat David voor die plaats gegeven heeft duizend twee honderd Franse kronen. Voor de ossen en het andere gereedschap gaf hij vijftig zilveren sikkels. Zie verder de aantekening Gen. 24:22, en 2 Sam. 24:24.

Ge 24.22 2Sa 24.24
32) zo antwoordde Hij

Dat is, God liet vuur van den hemel vallen op het brandoffer, daarmede betuigende dat Hij Davids gebed verhoord had. Vergelijk hiermede hetgeen Lev. 9:24; 1 Kon. 18:38, en 2 Kron. 7:1 staat.

Le 9.24 1Ki 18.38 2Ch 7.1
33) te Gibeon.

Zie boven, 1 Kron. 16:39; 2 Kron. 1:3.

1Ch 16.39 2Ch 1.3
34) hetzelve,

Te weten, brandofferaltaar; of tabernakel die te Gibeon was.

Copyright information for DutKant