2 Samuel 16

1) hoogte

Des Olijfbergs.

2) jongen,

Dat is, knecht of dienaar. Zie van dezen boven, 2 Sam. 9:2, enz.

2Sa 9.2

3) gezadelde ezelen,

Anders, gegorde, geladene.

4) Wat zult gij daarmede?

Hebreeuws, wat [zullen] u die?

5) huis des konings,

Als daar waren enige vrouwen, mitsgaders de vrienden en hovelingen des konings, benevens de koning zelf, die te voet ging; boven, 2 Sam. 15:16,17,30.

2Sa 15.16,17,30

6) woestijn drinken.

Zie boven, 2 Sam. 15:23, en onder, 2 Sam. 17:29.

2Sa 15.23 17.29
7) zoon

Mefiboseth.

8) heren?

Jonathans.

9) zeide:

Een schandelijke ontrouw aan zijn heer, met een stoute leugen, die David, zonder onderzoek, al te haast geloofd heeft. Zie onder, 2 Sam. 19:26,27.

2Sa 19.26,27
10) het zal het uwe zijn

Een haastig oordeel van zo wijzen koning. Zie onder, 2 Sam. 19:27, enz.

2Sa 19.27

11) heeft.

Zie boven, 2 Sam. 9:7,9.

2Sa 9.7,9

12) buig mij neder,

Tot teken van eerbied en dankbaarheid, gelijk boven, 2 Sam. 14:22. Hierom was het Ziba te doen, die deze gelegenheid waarnam om zijn particulier profijt te doen met Davids nood.

2Sa 14.22
13) Bahurim kwam,

Zie boven, 2 Sam. 3:16, en onder, 2 Sam. 19:16.

2Sa 3.16 19.16

14) Simei,

Hebreeuws, Schimi.

15) ging steeds voort,

Hebreeuws, hij ging, of kwam uit, uitgaande, of, uitkomende, en vloekte; dat is, hij ging algaande en vloekende.

16) hoewel

Niettegenstaande dat deze allen aan Davids zijde gingen, bestond hij zulk een stout stuk.

17) in zijn vloeken:

Of, als, of terwijl hij hem [David] vloekte.

18) man des bloeds,

Hebreeuws, man der bloeden; dat is, gij moordenaar, gij bloeddorstige, bloedgierige; zie Ps. 5:7.

Ps 5.6

19) Belials man!

Zie Deut. 13:13.

De 13.13
20) op u

Zie Richt. 9:24.

Jud 9.24

21) Sauls huis,

Hij scheldt David als een auteur van Abners en Isboseths moord, waardoor hij wil zeggen dat David aan de kroon geraakt is van gans Isra‰l.

22) ongeluk,

Hebreeuws, kwaad; dat is, ellende, straf uwer zonde.

23) dode hond

Zie boven, 2 Sam. 9:8.

2Sa 9.8
24) Wat heb ik met u te doen,

Hebreeuws, wat [is] mij en ulieden? of wat hebben ik en gijlieden? te weten, met elkander te doen. Alsof hij zeide: Wat zijt gij mij altijd lastig met uw toorn en hevigheid, waardoor gij geneigd zijt terstond met het zwaard vaardig te zijn. Alzo onder, 2 Sam. 19:22; Richt. 11:12, enz.

2Sa 19.22 Jud 11.12

25) Ja,

Of, dat hij vloekte.

26) gezegd:

Versta dit niet eigenlijk alsof God, •f uitwendiglijk door zijn woord, •f inwendiglijk door zijn Heiligen Geest zulks zou hebben bevolen; maar, door gelijkenis, van de heimelijke regering en voorzienigheid Gods, door welke Hij dezen Sime‹ den satan en zijn eigen boze lusten heeft overgegeven, en zijn boosheid, die hij van zichzelven had, alzo geregeerd, dat hij ze nu tegen David aanwendt, om dien vaderlijk te kastijden en te vernederen, en de boosheid van Sime‹ daarna rechtvaardiglijk te straffen. Vergelijk 1 Sam. 18:10,11; 1 Kon. 22:21,22; 1 Kron. 21:1, en boven, 2 Sam. 12:11,12, onder, 2 Sam. 24:1.

1Sa 18.10,11 1Ki 22.21,22 1Ch 21.1 2Sa 12.11,12 24.1

27) zeggen:

Te weten, tot den Heere. Alhoewel nu God David geen onrecht deed, zo beging nochtans Sime‹ een grote misdaad, die David oordeelde strafbaar te zijn. Zie 1 Kon. 2:9.

1Ki 2.9
28) zoekt mijn ziel;

Dat is, staat naar mijn leven. Zie boven, 2 Sam. 4:8.

2Sa 4.8

29) Jemini?

Dat is, deze Benjaminiet, gelijk Richt. 19:16, Sime‹ was van Sauls geslacht, boven, 2 Sam. 16:5, en Saul was uit den stam Benjamin. Zie boven, 2 Sam. 3:19, en onder, 2 Sam. 19:16.

Jud 19.16 2Sa 16.5 3.19 19.16

30) gezegd.

Zie op 2 Sam. 16:10.

2Sa 16.10
31) ellende aanzien;

Anders, mijn oog; dat is, mijn tranen.

32) vloek,

Dat is, waarmede Sime‹ mij op dezen dag vloekt; of, God zal mij misschien, zelfs ook op dezen dag, wat goeds bescheren voor dezen vloek.

33) ging al voort

Hebreeuws, ging gaande.

34) hem over,

David.

35) van tegenover hem,

Of, tegen hem aan.

36) stoof met stof.

Dat is, hij verwekte stof en schopte, of wierp het op David en zijn volk; of hij wierp met aarden kluiten, zodat David en de zijnen van derzelver stof bestoven werden.

37) hem.

Absalom.

38) De koning leve,

Dat is: Ik wens den koning geluk en heil met een lang leven.

39) zijns zoons?

Davids.

40) Ga in tot de bijwijven uws vaders,

Dat is, beslaap haar. Zie Gen. 6:4.

Ge 6.4

41) horen,

Dat is, dat horende, zullen zij verstaan en merken dat gij met ernst tegen uw vader gaat, en naar hem niet vraagt, zulks dat zij niet hebben te vrezen, dat gij u met uw vader mocht verzoenen, en zij alsdan in perijkel van straf blijven.

42) stinkende zijt geworden,

Zie Gen. 34:30.

Ge 34.30

43) gesterkt worden.

Dat is, zij zullen moed en courage nemen, om met u tegen uw vader dapperlijk en zonder schromen aan te gaan. Gelijk daarentegen, het slap worden der handen betekent moed en courage te verliezen. Zie boven, 2 Sam. 4:1.

2Sa 4.1
44) dak;

Zie Deut. 22:8, en boven, 2 Sam. 11:2.

De 22.8 2Sa 11.2

45) de ogen van het ganse Isra‰l.

Zonder schroom en schaamte voor God en mensen volgde hij dezen schandelijken raad, omdat hij van Achitofel kwam, wiens raad van zulke waarde was gelijk volgt. En alzo wordt hier vervuld hetgeen God door Nathan David had voorzegd, boven, 2 Sam. 12:11,12.

2Sa 12.11,12
46) als of men

Dat is, zo veel en hoog geacht, alsof de raad van God zelven kwam. Zulks dat David wel reden had om te bidden tot God, gelijk te zien, boven, 2 Sam. 15:31. Hoe nu God David verhoord en Achitofel met zijn raad te schande gemaakt heeft, zie daarvan in 2 Sam. 17.

2Sa 15.31
Copyright information for DutKant