2 Samuel 6

1) verzamelde David

Vergelijk deze historie met 1 Kron. 13, alwaar zij wordt wederhaald.

2) wederom

Het schijnt dat hij tevoren gelijke verzameling gedaan had, als hij ten strijde zou gaan tegen de Filistijnen, boven, 2 Sam. 5:6, enz., en 2 Sam. 5:22, enz. Enigen menen dat dit ziet op de voorgaande verzameling, waarvan boven, 2 Sam. 5:1,3.

2Sa 5.6,22,1,3
3) maakte zich op,

Toen hij van Jeruzalem te Ba„lim Juda, dat is, Kiriath-Jearim, gekomen was.

4) Ba„lim Juda,

Zie 1 Kron. 13:6, en 1 Sam. 7:1, en Joz. 15:10,60.

1Ch 13.6 1Sa 7.1 Jos 15.10,60

5) ark Gods,

Dat is, die van God tot zijn dienst en troost zijns volks verordineerd was.

6) bij dewelke de Naam wordt aangeroepen,

Vergelijk Lev. 24:11, en Deut. 28:58. Anders, wiens [te weten, Gods] naam genoemd wordt, de naam, enz. Zie wijders 1 Kon. 8:29, en 1 Kon. 18:15.

Le 24.11 De 28.58 1Ki 8.29 18.15

7) daarop woont

Te weten, op de ark.

8) cherubim.

Zie Gen. 3:24.

Ge 3.24
9) voerden de ark Gods op een nieuwen wagen,

Vergeten hebbende, of niet denkende aan het bevel des HEEREN, die geboden had dat de priesters de ark zouden dragen, Num. 4:15, en Num. 7:9. Het schijnt dat zij hierin het exempel der Filistijnen hebben nagevolgd. Zie 1 Sam. 6:7,8, enz.

Nu 4.15 7.9 1Sa 6.7,8

10) haalden ze uit het huis van Abinadab,

Hebreeuws, hieven haar, namen haar op.

11) op een heuvel is;

Op een hoogte, die bij of in Kiriath-Jearim was. Hebreeuws, Gibea. Zie 1 Sam. 7:1.

1Sa 7.1

12) Ahio,

Hebreeuws, Achio.

13) voor de ark henen.

Om de runderen, die den wagen trokken, te leiden. Zie 2 Sam. 6:6. Anderen nemen de voorgaande woorden aldus: Als zij nu haar [te weten, de ark] wegvoerden uit het huis van Abinadab, dat op den heuvel was met de ark Gods. Sommigen verstaan het woordje hem van Uza, dat zij hem genomen hebben om nevens de ark te gaan.

2Sa 6.6
14) schellen,

Anders, trompen, cornetten.

15) Nachons dorsvloer,

Hebreeuws, Goren Nachon, 1 Kron. 13:9 genaamd Chidons dorsvloer.

1Ch 13.9

16) [zijn hand] uit

Deze woorden staan 1 Kron. 13:9.

1Ch 13.9

17) runderen

Die den wagen met de ark trokken.

18) struikelden.

Of, traden ter zijde uit, gleden. Anders, schudden, ontzetten zich in al hun leden, gelijk wanneer iemand met beroerte geslagen wordt; of, schudden [de ark] dat zij in gevaar scheen te zijn van af te vallen.

19) onbedachtzaamheid;

Of, deze fout, dwaling, onvoorzichtigheid, vergrijping, vermetelheid. Want God had uitdrukkelijk bevolen dat niemand dan de priesters de heilige vaten zouden aanroeren, op straf van den dood; Num. 4:15.

Nu 4.15
20) David ontstak,

Hebreeuws, aan David ontstak; te weten, zijn gemoed, of de toornigheid met droefenis over de zonde en straf van Uza, door welke deze algemene blijdschap als gescheurd en ingebroken was. Zie voorts 1 Kron. 15:2,13.

1Ch 15.2,13

21) Perez-uza,

Dat is, de scheur, of breuk, reet, van Uza.

22) tot op dezen dag.

Te weten, blijft dezelfde naam.

23) vreesde den HEERE

Verschrikt zijnde, en ontziende Gods majesteit, heiligheid, rechtvaardige gestrengheid en ijver, durfde hij niet wijders voortvaren, bekommerd zijnde hoe hij God welbehagelijk dit werk zou mogen voltrekken.

24) Hoe zal de ark des HEEREN tot mij komen?

Alsof hij zeide: Het schijnt des HEEREN wil nog niet te zijn [vermits deze droevige scheur], dat ik haar tot mij halen zal. Of, er moet nog iets ontbreken, dat ik niet weet en waarvan ik Gods openbaring zal moeten verwachten.

25) Obed-edom,

Die een Leviet was, van de deurwachters en zangers. Zie 1 Kron. 15:18,21, en 1 Kron. 16:38.

1Ch 15.18,21 16.38

26) Gethiet.

Van Geth of Gath, een koninklijke hoofdstad der Filistijnen, onderscheiden [naar sommiger kaarten] van Gath-Rimmon, nabij gelegen, en den Levieten toege‰igend, Joz. 21:24,25. Sommigen menen dat Obed-Edom met David ten tijde van Saul daarheen gevlucht is, 1 Sam. 21:10. Anderen dat hij in ballingschap aldaar geboren is. Anderen dat hij van Gath-Rimmon geboortig is geweest.

Jos 21.24,25 1Sa 21.10
27) David heen

Zo uit deze, alook uit andere zegeningen des HEEREN, die 1 Kron. 14, in orde verhaald worden, afnemende en vertrouwende dat de HEERE met hem en zijn volk tevreden was. De manier van deze inhaling der ark wordt breder 1 Kron. 15: beschreven.

28) droegen,

Versta, de priesters en de Levieten. Zie 1 Kron. 15:2,12,13,14.

1Ch 15.2,12,13,14

29) zes treden voortgetreden waren,

Zie 1 Kron. 15:26. Anders, zes gangen gegaan waren.

1Ch 15.26

30) hij ossen en gemest [vee] offerde.

Te weten, David, door de priesters; om God zo in het algemeen voor zijn genade te danken, alsook in het bijzonder dat er gene scheur, gelijk tevoren geschied was, en de dragers der ark van God gesterkt en voor ongeval bewaard waren. Dit offeren heeft kunnen geschieden op een altaar, dat in der haast was opgeworpen, naar het bevel, Exod. 20:24. Vergelijk 1 Kron. 15:26.

Ex 20.24 1Ch 15.26
31) huppelde met alle macht

Het Hebreeuwse woord komt van Car, hetwelk betekent een lam, hetwelk, al voorgaande, huppelt en springt. Versta dit niet vleselijk, of naar de wijze van de kinderen dezer wereld, maar uit enkel heilige geestelijke vreugde, die de Heilige Geest in zijn hart ontstak over de bestelling van de reinen godsdienst, en de goddelijke voorbeelden en tekenen der zaligmakende genade van onzen Heiligen Jezus Christus, die uit zijn zaad zou voortkomen naar het vlees.

32) des HEEREN;

Die boven de ark tegenwoordig was en zich aldaar openbaarde. Zie 1 Sam. 4:4.

1Sa 4.4

33) linnen lijfrok.

Hebreeuws, efod; dat is, had een licht linnen overkleed aan. Zie 1 Sam. 2:18, en dit tot een bewijs zijner deemoedigheid voor den HEERE. Zie 2 Sam. 6:21,22.

1Sa 2.18 2Sa 6.21,22
34) ganse huis Isra‰ls

Zie 1 Kron. 15:3,25, en boven, 2 Sam. 6:1.

1Ch 15.3,25 2Sa 6.1

35) geluid der bazuinen.

Zie 1 Kron. 15:24.

1Ch 15.24
36) Michal,

Zie boven, 2 Sam. 3:13, enz.

2Sa 3.13

37) springende en huppelende

Of, zich sterkende, of [gelijk wij zeggen] naar zijn uiterste vermogen zich daartoe zettende en huppelende; dat is, met alle macht huppelende, gelijk 2 Sam. 6:14.

2Sa 6.14

38) des HEEREN,

Gelijk boven, 2 Sam. 6:14, en onder, 2 Sam. 6:17,21.

2Sa 6.14,17,21

39) verachtte zij hem in haar hart.

Van Davids heilig en geestelijk werk onheiliglijk, vleselijk oordelende.

40) gespannen had;

Al eer hij heenging om de ark te halen. Zie 1 Kron. 15:1. Dit heeft hij door ingeven des Heiligen Geestes gedaan, om te dienen ten tijde toe, dat een ander huis des HEEREN mocht worden gebouwd, hetwelk hij voornemens was te doen, maar door Gods bevel van Salomo geschied is. De andere tent, door Mozes opgericht, is geweest te Silo, 1 Sam. 1:3, enz., en 1 Sam. 14:3; te Nob, 1 Sam. 21:1, enz., en te Gibeon, 1 Kron. 16:39,40.

1Ch 15.1 1Sa 1.3 14.3 21.1 1Ch 16.39,40
41) zegende hij het volk

Als een profeet en godzalig koning wenst hij het volk van God alle lichamelijke en geestelijke welvaart.

42) Naam des HEEREN der heirscharen.

Zie boven, 2 Sam. 6:2.

2Sa 6.2
43) stuk [vlees], en een fles [wijn].

Dit verstaan de Hebre‰n van zulk een stuk of gedeelte van een beest, gelijk vrienden op grote gastmalen elkander te dien tijde plachten te vereren. Sommigen menen dat het Hebreeuwse woord eschpar komt van vuur en vet; dat is te zeggen een rundgebraad.

44) zegenen,

Zie 2 Sam. 6:18.

2Sa 6.18

45) Hoe is heden de koning van Isra‰l verheerlijkt,

Dit spreekt zij spottenderwijze, willende zeggen dat David zichzelven als weggeworpen en te schande gemaakt had, zich aanstellende niet als een koning, maar als een van de snoodsten en verachtelijksten onder het volk.

46) ijdele lieden

Van het kaal, ijdel en lichtvaardig gespuis, zie Richt. 9:4. Hebreeuws, zich ontblotende ontbloot, of, ontbloot wordende ontbloot wordt.

Jud 9.4
47) aangezicht des HEEREN,

Gelijk boven, 2 Sam. 6:14,16,17. David wil zeggen dat hij dit alles ter ere Gods en tot dankbaarheid voor zijn onbegrijpende genade, zo geestelijke als lichamelijke, gedaan heeft, ja dat hij [gelijk volgt] nog veel meer schuldig was te doen, en doen wilde.

2Sa 6.14,16,17

48) voor uw vader en voor zijn ganse huis,

Dit is, voorbijgaande uw vader en uws vaders huis.

49) mij instellende

Hebreeuws, mij gebiedende; of bevelende een voorganger, versta te zijn; dat is, mij instellende tot een voorganger. Vergelijk onder, 2 Sam. 7:11, en 1 Sam. 13:14.

2Sa 7.11 1Sa 13.14

50) voorganger

Of, leidsman; gelijk 1 Sam. 9:16, en 1 Sam. 10:1, en 1 Sam. 13:14, en 1 Sam. 25:30.

1Sa 9.16 10.1 13.14 25.30
51) met dezelve

Achtende het mij geen schande [gelijk gij meent] maar een eer te zijn voor God, wanneer ik hem ook met de allerminsten zijns volks vereer, en mij in die delen aan hen gelijk stel.

52) tot den dag van haar dood toe.

Dat is, zolang zij leefde, nimmermeer. Vergelijk 1 Sam. 15:35; Matth. 1:25, enz.

1Sa 15.35 Mt 1.25
Copyright information for DutKant