Acts 20

1) gegroet hebbende,

Namelijk met omhelzen en kussen, gelijk de gewoonte van die landen medebracht; Gen. 31:55; 1 Thess. 5:26.

Ge 31.55 1Th 5.26
2) Griekenland.

Namelijk in dat deel van Griekenland, hetwelk Attica genaamd werd.

3) overgebracht had,

Grieks gemaakt. Zie Hand. 15:33, en Hand. 18:23.

Ac 15.33 18.23

4) varen, zo werd

Grieks in de hoogte, of diepte, namelijk van de zee, gedreven zou worden.

5) zin weder te

Of, voornemen, mening.

6) tot in Azie

Het schijnt, dat Paulus niet gewild heeft dat deze hem verder zouden vergezelschappen, uitgenomen Trofimus; Hand. 21:29.

Ac 21.29

7) Sopater

Anders, Sosipater, waarbij sommigen doen, de zoon van Fyrrhus. Zie van hem Rom. 16:21.

Ro 16.21

8) van Berea;

Grieks een Bere‰r.

9) die van Azie

Waaruit blijkt dat hetgeen de apostel zegt 2 Tim. 1:15, niet van allen, maar van het meeste deel moet verstaan worden.

2Ti 1.15
10) der ongehevelde

Dat is van pasen; Matth. 26:17.

Mt 26.17

11) in vijf dagen

Of, het einde van vijf dagen.

12) wij ons zeven

Namelijk Paulus en zijn gezelschap, onder welke Lukas zichzelven hier ook begrijpt.

13) onthielden.

Grieks versleten; namelijk den tijd.

14) eersten [dag]

Grieks enen. Zie Gen. 1:5; Matth. 28:1; en vergelijk daarmede 1 Cor. 16:2, welke dag de dag des Heeren genaamd wordt, Openb. 1:10.

Ge 1.5 Mt 28.1 1Co 16.2 Re 1.10

15) der week, als

Grieks der sabbaten. Zie Matth. 28:1; Luk. 18:12.

Mt 28.1 Lu 18.12

16) om brood te breken,

Dat is om met elkander te eten, en het Avondmaal des Heeren te houden. Zie Hand. 2:42,46; 1 Cor. 11:20,21,22.

Ac 2.42,46 1Co 11.20,21,22

17) handelde Paulus

Namelijk van de leer des Evangelies.

18) vele lichten in

Grieks vele lampen. De gelovigen, om het gevaar te ontgaan van vervolging, vergaderden toen veeltijds bij nacht; en hadden in hunne vergaderingen lichten, om niet gelasterd te worden [gelijk nog evenwel de goddelozen deden], dat zij iets onbehoorlijks in dezelve deden.

19) zij vergaderd waren.

Anders, wij.

20) overvallen zijnde,

Of, in een diepen slaap gevallen zijnde. Grieks henen weggenomen, afgevoerd.

21) lang [tot hen]

Grieks zeer veel handelde.

22) nederstortende,

Of, nedergestort zijnde.

23) is in hem.

De ziel was waarlijk van Hem gescheiden, Hand. 20:9, maar dit spreekt Paulus omdat hij ten volle verzekerd was, dat deze wederom in hem zou komen, gelijk Matth. 9:24; of, omdat dezelve op dien ogenblik in hem wederkwam.

Ac 20.9 Mt 9.24
24) brood gebroken

Zie Hand. 20:7.

Ac 20.7

25) gegeten had,

Grieks geproefd had; namelijk algemene spijs, hetwelk bij het gebruik des Avondmaals placht te geschieden.

26) alzo.

Zie dergelijke Joh. 4:6.

Joh 4.6
27) vertroost.

Dat is, verblijd en verkwikt.

28) Assus, waar

Ene stad in Mysi‰, omtrent Troas, anders ook Apollonia genaamd.

29) bevolen, en

Grieks verordineerd.

30) te voet gaan.

Dat is, te land reizen, om onder weg het Evangelie hier en daar te prediken.

31) Mitylene.

Een eiland met ene stad van denzelfden naam, niet van van Assus, gelegen in de Ege‹sche zee.

32) Chios over,

Een eiland tussen Samos en Lesbos, in dezelfde zee.

33) Samos, en

Een eiland daaromtrent, hebbende ene stad van denzelfden naam.

34) Trogyllion,

Een hoek van den berg Mycale, uitstekende in de zee, van Samos gelegen veertig stadi‰n.

35) Milete.

Ene stad aan de zee, op het vaste land van Joni‰, niet ver van Efeze.

36) voorgenomen

Grieks geoordeeld; dat is goedgevonden.

37) pinksterdag

Van dezen feestdag, zie Hand. 2:1. Dit deed de apostel niet omdat hij meende dat dit Joodse feest nog moest onderhouden worden; Gal. 4:10; Col. 2:16, maar opdat hij door de menigte van het volk, dat op het feest kwam, gelegenheid zou hebben om het Evangelie te beter te verbreiden.

Ac 2.1 Ga 4.10 Col 2.16
38) Azie ben

Namelijk alzo eigenlijk genaamd, zijnde een deel van Klein-Azi‰, waarvan Efeze de hoofdstad was.

39) ootmoedigheid,

Of, nederigheid, van gemoed of van staat, gelijk Luk. 1:48.

Lu 1.48

40) tranen, en

Namelijk uit medelijden over de arme onwetende of verleide mensen.

41) verzoekingen,

Dat is, verdrukkingen. Zie Jak. 1:2, en 1 Petr. 1:6.

Jas 1.2 1Pe 1.6
42) achtergehouden

Grieks onttogen; dat is verzwegen, •f door vrees van mensen, •f om gewins wil; 1 Thess. 2:3,4.

1Th 2.3,4

43) bij de huizen.

Dat is, in het bijzonder.

44) Betuigende,

Namelijk alom en zeer sterk, met vaste gronden en getuigenissen der Heilige Schriftuur.

45) gebonden zijnde

Dat is, als met banden getrokken zijnde.

46) door den Geest,

Door sterke aandrijving en bevel des Heiligen Geestes; of door mijn gemoed uit ingeven des Heiligen Geestes. Zie Hand. 19:21.

Ac 19.21

47) niet wetende,

Namelijk in het bijzonder.

48) van stad tot

Dat is, alom in alle steden, waar ik door reis; Luk. 8:4.

Lu 8.4

49) betuigt, zeggende,

Namelijk door de profeten, wien de Heilige Geest zulks geopenbaard heeft; Hand. 21:4,11.

Ac 21.4,11

50) aanstaande zijn.

Grieks mij verwachten.

51) ik acht op

Grieks ik maak gene rekening van enig ding.

52) leven dierbaar

Grieks mijn ziel.

53) mijn loop met

Namelijk des Christelijken levens, en inzonderheid van mijn dienst; 1 Cor. 9:24; 2 Tim. 4:7.

1Co 9.24 2Ti 4.7

54) der genade Gods.

Dat is, waarin ons de genade Gods verkondigd wordt.

55) rein ben van

Dat is, onschuldig aan uw verderf, alzo ik u den weg der zaligheid getrouwelijk heb aangewezen. Zie Ezech. 3:18,19; Hand. 18:6.

Eze 3.18,19 Ac 18.6
56) achtergehouden,

Zie Hand. 20:20.

Ac 20.20

57) al den raad Gods.

Dat is, al wat God besloten en geopenbaard heeft aangaande de zaligheid der mensen, door wien en hoe dezelve verkregen wordt; Luk. 7:30; Ef. 1:11.

Lu 7.30 Eph 1.11
58) op uzelven

Dat is, op uw leer, leven en ambt.

59) over dewelke u

Grieks in dewelke.

60) de Heilige Geest

Die de voornaamste oorzaak is van de wettige beroeping der dienaren des Woords, hoewel Hij dat door den dienst der mensen doet; zie Hand. 13:2,3.

Ac 13.2,3

61) opzieners gesteld

Grieks Episkopous; waarvan het woord bisschop gekomen is. Deze worden Hand. 20:17 genaamd ouderlingen der gemeente. Waaruit blijkt dat in de Heilige Schrift tussen ouderlingen en bisschoppen geen onderscheid gemaakt wordt; zie Filipp. 1:1.

Ac 20.17 Php 1.1

62) te weiden, welke

Namelijk met de gezonde leer des goddelijken Woords; door ene gelijkenis genomen van schaapherders, bij welke het ambt van de dienaren des Woords zeer bekwamelijk wordt vergeleken; Jer. 23:4; Joh. 21:15; Ef. 4:11; 1 Petr. 5:2.

Jer 23.4 Joh 21.15 Eph 4.11 1Pe 5.2

63) Hij

Namelijk God, dat is de Zoon Gods, die onze menselijke natuur aangenomen heeft in enigheid Zijns persoons.

64) verkregen heeft

Of, verworven, gekocht, zijn eigen gemaakt.

65) door Zijn

Namelijk door hetwelk Hij ons heeft verlost, en niet door het bloed van enige beesten; Hebr. 9:12. Dit bloed wordt Gods eigen bloed genaamd, omdat de Zoon Gods, zijnde en blijvende waarachtig God, menselijk vlees en bloed heeft aangenomen in enigheid des persoons; ene wijze van spreken, waardoor de persoon van Christus, benaamd zijnde van de ene natuur, toegeschreven wordt hetgeen Hem eigen is naar de andere natuur. Zie Joh. 3:13.

Heb 9.12 Joh 3.13
66) vertrek

Namelijk van hier uit deze landen, of ook uit dit leven.

67) zware

Dat is, gruwelijke, bezwaarlijke.

68) wolven tot

Dat is, valse leraars, die de schapen met hunne valse leer vernielen; Matth. 7:15.

Mt 7.15
69) uit uzelven

Dat is, uit de leraars en opzieners zelf.

70) verkeerde dingen,

Of, verdraaide; gelijk de Satan alles verdraait om de waarheid te verduisteren.

71) achter zich.

Namelijk om hen en hunne leer te volgen.

72) drie jaren

Vergelijk Hand. 19:10.

Ac 19.10
73) den woorde

Dat is, het Evangelie, om daarmede uw geloof te versterken en daarin uwen troost te zoeken. Zie Hand. 14:26.

Ac 14.26

74) Die machtig

Namelijk God.

75) bouwen, en

Namelijk de gemeente vermeerderende met gaven en in het getal.

76) een erfdeel

Namelijk des hemelsen vaderlands.

77) geheiligden.

Namelijk door den Geest der wedergeboorte; of afgezonderd van de wereld door het geloof.

78) de zwakken moet

Namelijk in het geloof en de kennis der Christelijke leer.

79) opnemen,

Dat is, •f onderstutten dat zij niet vallen, •f, gevallen zijnde, de ahnd bieden om op te helpen; Luk. 1:54.

Lu 1.54

80) dat Hij gezegd

Deze woorden staan in de Evangelische geschiedenis niet beschreven, gelijk niet alle woorden en daden van Christus beschreven zijn, Joh. 20:30, en Joh. 21:25, maar kunnen evenwel afgenomen worden uit sommige spreuken van Christus; Luk. 6:38, en Luk. 16:9.

Joh 20.30 21.25 Lu 6.38 16.9

81) zaliger te

Want die den armen geeft, die geeft het den Heere op woeker; Spr. 19:17.

Pr 19.17

82) geven, dan te

Namelijk de tijdelijke goederen tot onderhoud van den kerkedienst of der armen.

83) geween van

Een teken van hartelijke liefde tot hunnen leraar.

Copyright information for DutKant