Ecclesiastes 4

1) dergenen,

Of, en zij hadden genen vertrooster.

2) aan de zijde

Hebr. aan de hand. De zin is: Zij hebben een machtige partij tegen, die hen kan overweldigen en verdrukken.

3) Dies prees ik de doden

Te weten, omdat zij bevrijd zijn van al deze ellenden en zwarigheden. Zie Job 3:17, enz.

Job 3.17
4) nog niet geweest is,

Dat is, die nooit geboren is. Dit spreekt Salomo ten aanzien van de ellendigheden des levens. Zie Job 3:11,12,13,16,21.

Job 3.11,12,13,16,21
5) zag ik al den arbeid

Dat is, betrachtte ik.

6) dat het den mens

De zin is, die zichzelven in hun beroep naarstiglijk kwijten en kloek in hunne handelingen en werken zijn, die zijn den nijd der bozen en onachtzamen onderworpen. Hetwelk dan de vrome zeer moeite en verdriet.

7) De zot

De schrift noemt zotheid, of dwaasheid, al hetgeen tegen Gods Woord strijdt; hier is een zot zoveel te zeggen als een luiaard; en hier wordt de aard der luiaards en der achtelozen, die de handen niet uitsteken tot de arbeid, van de Prediker gesteld tegen de aard der naarstigen en der kloeken, van wie hij Pred. 4:4 gesproken heeft; en hij wil te verstaan geven dat onaangezien het zeer verdrietig is de haat der bozen onderworpen te zijn vanwege zijne kloekheid en naarstigheid, het desniettemin grote dwaasheid is, luiledig zijn leven te verslijten.

Ec 4.4

8) eet zijn eigen vlees

Dat is gelijk wij gemeenlijk spreken de dwaas eet zichzelven op; dat is hij verteert al wat hij heeft en hij vervalt eindelijk in zulke armoede dat hij in hartzeer en armoede zijn vlees en bloed verteert.

9) Een hand vol

Hebr. een palm vol. Sommigen nemen dit als woorden van den zot tot verschoning zijner luiheid, waarvan Pred. 4:5 te zien is. Alsof hij zeide: waartoe zal ik zulke moeite en arbeid doen, gelijk vele mensen doen? Ik heb aan een kleintje genoeg, ik wil het zachtjes opnemen. De woorden zijn goed, het is beter met matige rijkdom in gerustheid te leven dan grote rijkdom te bezitten met grote zorg en bekommernis. Zie Spreuk. 15:16,17, en 17:1. Maar de luiaards misbruiken dezelve tot bedekking hunner luiheid. Zie Ef. 4:28. Anderen verstaan deze woorden als woorden des Predikers, dienende tot vermaning des luiaards, dat hij vlijtig behoort te arbeiden, al zou hij maar een weinig daarvan bekomen om eerlijk te leven.

Ec 4.5 Pr 15.16,17 17.1 Eph 4.28
10) Daar is er een,

Dit wordt gesproken van de vrekkige gierigaards, die zich nimmermeer laten genoegen, maar altoos liggen wroeten, ofschoon zij niet weten wie hunne goederen zullen erven.

11) kind,

Bij de kinderen worden verstaan de afstammelingen [zo men die noemt] in de rechte lijn; en bij de broeders alle zijverwanten of vrienden, die ter zijde aankomen.

12) broeder;

Bij de kinderen worden verstaan de afstammelingen [zo men die noemt] in de rechte lijn; en bij de broeders alle zijverwanten of vrienden, die ter zijde aankomen.

13) niet verzadigd

Dat is, al bezat hij al wat hij ziet, zo zou hij nog niet tevreden of verzadigd wezen.

14) en [zegt niet]:

De zin is: Hij denkt niet bij zichzelven: Is het niet een grote dwaasheid, dat ik mijzelven geen goeddoe of gun; maar steeds voor vreemden slaaf? Zie Ps. 39:7, enz.

Ps 39.6

15) doe

Alsof hij zeide: Waarom durf ik mijne nooddruft van mijn goed niet nemen? Of, waarom behelp ik mijzelven dus armelijk en bekommerlijk?

16) mijn ziel

Dat is, mijzelven.

17) Twee zijn beter

Dat is, de staat van twee, die samenleven, is beter dan een. Het schijnt dat de gierigen met deze woorden bestraft worden, die voor niemand dan voor zichzelven alleen zijn, en met gene mensen begeren gemeenschap te houden, uit vrees dat de vriendschap hun wat zou kosten, daar nochtans goede vriendschap beter is dan tijdelijke rijkdom.

18) zij hebben een goede beloning

Te weten voorzoveel zij lichter hun voornemen kunnen volbrengen, dan dat zij alleen waren zonder iemands hulp; want dewijl zij elkander helpen, zo gaat hun arbeid beter voort, en hebben zij beter gewin.

19) zij

Dat is, hunner een, of een van hen beiden. Zie Richt. 12:7.

Jud 12.7

20) vallen,

Te weten, in ziekte, of ellende, of zonde.

21) liggen,

Of, slapen.

22) een drievoudig snoer

De zin is: Indien zij nog meer dan met hun twee‰n zijn, ja zo zij velen met alkander verbonden zijn, zo zullen zij des te beter hun vijand, die hen wil beschadigen, kunnen weerstaan.

23) Beter is een arm

Alsof hij zeide: De koninklijke staat wordt wel zeer groot geacht in deze wereld, en die daartoe komen, achten wel zichzelven zeer gelukzalig boven andere mensen, maar daar is geen rechte gelukzaligheid in te vinden. Immers, als een koning geen noodzakelijke wijsheid heeft al is hij tot ouderdom gekomen om zichzelven en zijne onderzaten wel te regeren, en daarenboven van anderen, die wijzer zijn dan hij, niet wil bestuurd of vermaand zijn, zo is van een arm man, die verstandig is hoewel jong zijnde van jaren, meer te houden dan van zulk een koning. Van het woord jongeling, zie Gen. 44:20.

Ge 44.20
24) een komt

Te weten een arm jongeling Pred. 4:13. Het schijnt dat de Prediker hier ziet op hetgeen Jozef is wedervaren, Gen. 41:14,39,43, en Ps. 105:18,20,21. Dit is ook aan Mordechai te zien; Esth. 6, en aan veel anderen meer.

Ec 4.13 Ge 41.14,39,43 Ps 105.18,20,21

25) uit het gevangenhuis,

Hebr. uit het huis der gebondenen.

26) ook de een,

Dat is, die een geboren en erfkoning is, niet een verkoren koning.

27) verarmt.

Dit is den koning Zedekia overkomen, 2 Kon. 25, en Nebukadnezar den koning te Babel. Dan. 4:30, en anderen meer. Zodat het ijdelheid is, op de koninklijke hoogheid en macht zich te verhovaardigen of te verlaten, ten aanzien van de ongestadigheid en onvastheid derzelve.

Da 4.30
28) Ik zag

Dat is: ik merkte dat in het algemeen de wereld zich voegt aan de zijde des jongelings, dat is des konings, die zijnen vader in het koninkrijk zal navolgen, en dat de koning oud geworden zijnde, zozeer niet geacht wordt. Dit is mede ene ijdelheid en moeilijkheid in den koninklijken staat.

29) al de levenden

Versta hier door allen die allen, die in een koninkrijk of land wonen.

30) wandelen

Dat is openlijk converserende, of omgaande te weten om bijtijds zijn goede gratie of gunst te verwerven.

31) den tweede,

Dat is, die de tweede is, te weten van den vader af te rekenen, de vader zijnde de eerste, de oudste zoon de tweede.

32) in diens plaats

Te weten in de nu regerenden konings plaats.

33) staan zal.

Dat is, regeren zal. Hij wil zeggen dat er ten allen tijde meer geweest zijn, die de opgaande zon hebben geeerd of aangebeden hebben dan de ondergaande.

34) Daar is geen einde

Dat is, van het volk is geen getal. De zin schijnt deze te zijn: Het ongestadige volk zal altoos naar verandering verlangen, en als hij koning zal geworden zijn, waar zij om gewenst hebben, dan zullen zij over hem niet vrolijk zijn, maar zij zullen haast weder naar een ander verlangen. Dit is een verdrietige zaak in het hart der koningen; en derhalve kan ook de ware gelukzaligheid in den koninklijken staat niet gevonden worden.

35) voor hen geweest zijn

Te weten voor den tegenwoordigen koning en zijn zoon, den toekomenden koning, van welke in Pred. 4:15 gesproken is.

Ec 4.15

36) over hem

Hebr. in hem; dat is over dezen. Hij wil zeggen, zij zullen ook geen tevredenheid aan de regering van des konings opvolger hebben, als hij oud zal geworden zijn.

Copyright information for DutKant