Jeremiah 38

1) hoorden,

Zie het vervolg dezer redenen, Jer. 38:4.

Jer 38.4

2) al het volk sprak,

Die tot hem in het voorhof kwamen, en vandaar zijne woorden onder al het volk verspreidden.

3) leven,

Dat is, levend blijven; God zal maken dat de Chalde‰n hem zullen verschonen, en het leven [gelijk men zegt] schenken.

4) ziel

Dat is, zijn leven; zie Gen. 19:17.

Ge 19.17

5) buit hebben,

Gelijk boven Jer. 21:9.

Jer 21.9
6) zekerlijk gegeven worden

Hebreeuws, gegeven wordende gegeven worden.

7) slap,

Zie 2 Sam. 4:1.

2Sa 4.1

8) dezes volks

Of, voor dit volk geen vrede, maar kwaad.

9) vrede niet,

Dat is, welvaart, behoudenis; zie Gen. 37:14.

Ge 37.14

10) kwaad.

Dat is, verderf, ongeluk.

11) koning zou geen ding tegen u vermogen.

Dat is, ik. Anders: de koning is die niet, [die] iets tegen ulieden zou vermogen.

12) kuil van Malchia,

Zoekende hem heimelijk om hals te brengen.

13) Hammelech,

Of, des konings; gelijk boven Jer. 36:26.

Jer 36.26

14) slijk.

Vergelijk Ps. 69:3, en Ps. 40:3.

Ps 69.2 40.2
15) Moorman,

Hebreeuws, Kuschi; een vreemdeling, maar vromer dan Jeremia's eigen landslieden; zie Gen. 2:13, en Gen. 10:6.

Ge 2.13 10.6

16) der kamerlingen,

Hebreeuws, een man, een kamerling, of hoveling; zie Gen. 37:36.

Ge 37.36

17) poort van Benjamin;

Misschien om gericht te houden, dat men toen gewoon was te houden in de stadspoorten. Zie Gen. 22:17, en vergelijk onder Jer. 38:10; misschien ook, om in de belegering iets te bezichtigen, of ergens order op te stellen.

Ge 22.17 Jer 38.10
18) in zijn plaats

Daar hij was; vergelijk 2 Sam. 2:23, met de aantekening. Alsof hij zeide: Hij was toch zo goed als dood, waartoe hem dan dus wredelijk het leven te nemen?

2Sa 2.23
19) onder uw hand,

Hebreeuws, in uwe hand; dat is, neem hen met u, onder uw beleid, bevel, tot uwen dienst. Zie van deze manier van spreken 2 Sam. 8:10; alzo in Jer. 38:11.

2Sa 8.10 Jer 38.11

20) haal den profeet Jeremia op uit den kuil,

Hebreeuws, doe opkomen, opklimmen.

21) enige

Hebreeuws, oude der verscheurde, enz. dat is, enige van de oudste, enz. Vergelijk de manier van spreken met Richt. 5:29; Spreuk. 14:1; Ezech. 28:7, enz.

Jud 5.29 Pr 14.1 Eze 28.7

22) verscheurde

Te weten van uitgetrokken, afgelegde klederen, gelijk sommigen menen, omdat het Hebreeuwse woord van trekken en slepen komt, of versleepte, overhoop, of hier en daar verworpen lompen.

23) versleten lompen;

Of, verrotte, vervuilde, vergane. Vergelijk Jes. 51:6, waar een gelijk woord gebruikt wordt van het vergaan der hemelen.

Isa 51.6
24) oksels

Anders, ellebogen, gelijK Ezech. 13:18.

Eze 13.18

25) armen,

Hebreeuws, handen; een deel voor het geheel, gelijk elders.

26) onder aan de zelen.

Dit deed deze vrome man opdat Jeremia zich door de zelen of koorden niet zou kwetsen. Het is opmerkelijk dat het den Heiligen Geest beliefd heeft dit werk, ter ere van Ebedmelech, zo omstandiglijk te beschrijven.

27) voorhof der bewaring.

In de plaats waar hij tevoren geweest was. Vergelijk boven Jer. 38:9.

Jer 38.9
28) liet den profeet Jeremia

Hebreeuws, nam tot zich; gelijk boven Jer. 37:17.

Jer 37.17

29) derden ingang,

Of, vorstelijksten, voornaamsten. Dit kan men verstaan van de galerij, door welke de koning opging in des HEEREN huis; zie 1 Kon. 10:5, met de aantekening.

1Ki 10.5

30) een ding vragen,

Of, naar het woord vragen: te weten des HEEREN; zie Ezech. 3:17, en Ezech. 33:7, en boven Jer. 37:17.

Eze 3.17 33.7 Jer 37.17
31) zekerlijk doden?

Hebreeuws, dodende doden.

32) ziel gemaakt heeft:

Zie Jes. 57:16.

Isa 57.16

33) ziel zoeken!

Dat is, naar uw leven staan. Zie Exod. 4:19, en 2 Sam. 4:8.

Ex 4.19 2Sa 4.8

34) Een afgevroken rede.

Een afgebroken rede in het eedzweren gebruikelijk. Versta daarop: zo doe mij God zo en zo, enz. Zie Gen. 14:23.

Ge 14.23
35) heirscharen,

Zie 1 Kon. 18:15.

1Ki 18.15

36) gewilliglijk

Hebreeuws, uitgaande uitgaan zult.

37) ziel leven,

Dat is, gijzelf, uw persoon zal levend blijven, des gij u zult hebben te verheugen, alzo Jer. 38:20; zie Gen. 12:5, en vergelijk Gen. 19:20.

Jer 38.20 Ge 12.5 19.20

38) huis.

Dat is, huisgezin, vrouwen, kinderen, enz.

39) gevallen zijn,

Gelijk boven Jer. 37:13.

Jer 37.13

40) zij mij misschien

De Chalde‰n.

41) derzelver hand overgeven,

Afgevallen Joden.

42) zal het u welgaan,

Hebreeuws, u zal wel zijn, of het zal u goed zijn.

43) ziel zal leven.

Gelijk boven Jer. 38:17.

Jer 38.17
44) zien;

Dat is, in een profetisch gezicht geopenbaard heeft.

45) vrouwen,

En tevoren met Chonia of Jojachin niet zijn weggevoerd. Zie 2 Kon. 24:14,15.

2Ki 24.14,15

46) dezelve zullen zeggen:

Uwe vrouwen zullen tot uw verwijt zeggen.

47) vredegenoten

Hebreeuws, mannen uws vredes; dat is uwe vrienden of bondgenoten; alzo boven Jer. 20:10.

Jer 20.10

48) aangehitst,

Om te rebelleren. Zie 2 Kon. 24:20; 2 Kron. 36:13, en boven Jer. 27:3.

2Ki 24.20 2Ch 36.13 Jer 27.3

49) overmocht;

Verrukkende u, door hun raad en ophitsing van uw plicht. Vergelijk Obad.:7.

50) modder gezonken;

Gij hebt u in zwarigheid gebracht, waaruit gij u niet kunt redden. Het kan zijn dat met deze woorden gezien wordt op hetgeen de koning aan Jeremia had laten geschieden, boven Jer. 38:6.

Jer 38.6

51) achterwaarts gekeerd!

Gij zijt afgeweken van den koning van Babel, tegen uwen eed, 2 Kron. 36:13; vergelijk deze klacht over Zedekia met Jes. 8:21. Enigen verstaan het van zijne vredegenoten, die hem verlaten hebben.

2Ch 36.13 Isa 8.21
52) Zij zullen dan al uw vrouwen

Het voorzegde wordt tot versterking wederhaald.

53) zonen

Van de dochters, die zonder Jer. 41:10, met de aantekening, en Jer. 43:6.

Jer 41.10 43.6

54) verbranden.

Dat is, maken, of ene oorzaak daarvan zijn, dat zij verbrand wordt, zie boven Jer. 21:10, en Jer. 32:29, en Jer. 34:2,22. Anders: deze stad zal door het vuur verbranden, of verbrand worden; hoewel het Hebreeuwse woord in zulke betekenis nergens alzo meer wordt gevonden.

Jer 21.10 32.29 34.2,22
55) wierp mijn smeking voor des konings aangezicht neder,

Zie boven Jer. 36:7; dat is, ik bad en verzocht ootmoediglijk.

Jer 36.7

56) huis,

Zie boven Jer. 37:15.

Jer 37.15
57) naar al deze woorden,

Dat is, op zulke wijze als de koning hem bevolen had.

58) lieten van hem af,

Zonder meer met hem te spreken, of hem iets te doen. Hebreeuws, zij zwegen, of hielden zich stil van hem af; vergelijk 1 Kon. 22:3, en wijders Ps. 28:1, en Job 13:13.

1Ki 22.3 Ps 28.1 Job 13.13

59) gehoord.

Dat is, bekend of ruchtbaar geworden; zij hadden niets daarvan vernomen, en dienvolgens hadden zij geen stof om Jeremia wijders te onderzoeken.

60) was er [nog],

Zie onder Jer. 39:14.

Jer 39.14
Copyright information for DutKant