Jonah 3

1) ten anderen male tot Jona

Zonder welke Jona, die zich dit hoge beroep door zijn vluchten onwaardig had gemaakt, dat niet had mogen bestaan.

2) spreek

Dat is, tevoren bevolen heb, en nu opnieuw weder opleg.

3) naar het woord des HEEREN

Zijnde nu gehoorzaam, wat hij tevoren niet was geweest, en daarom zo hard gekastijd.

4) Gods

Of, voor God; dat is, een uitermate grote stad. Zie zulk een gebruik in de Hebr. spraak, van het woord HEERE, of God, tot betekenis van uitnemendheid bij te voegen, Gen. 13:10. Sommigen vergelijken hiermede de manier van spreken Jes. 22:5; Hand. 7:20, en 2 Cor. 10:4. Dit was een bewijs, dat God naar gene grootheid of heerlijkheid vraagt, [die Hij zelf den mensen geeft] als de mensen goddeloos zijn. Van de uitnemende grootheid dezer stad betuigen ook verscheidenen schrijvers.

Ge 13.10 Isa 22.5 Ac 7.20 2Co 10.4

5) van drie dagreizen

Hebr. ene reis van drie dagen.

6) Nog veertig dagen

Dat is, na dien tijd, als die zal zijn verstreken, zal God deze stad uitroeien en verdoen. Voorbehouden in Gods raad de voorwaarde van bekering, gelijk de uitkomst heeft geleerd, en dit prediken van Jona, mitsgaders het uitstel van den voortgezetten tijd bedektelijk gaven te verstaan, en Gods Woord overal betuigt. Dit kan men nemen als een sommier, of kort begrip van Jona's predikatie.

7) omgekeerd

Dat is, uitgeroeid, verwoest worden. Deze manier van spreken wordt doorgaans in de Heilige Schrift gebruikt, bijzonder van Sodom, Gomorra, enz.

8) En de lieden van Nineve

In Jona 3:6, Jona 3:7, Jona 3:8, Jona 3:9, Jona 3:10 wordt het geloof en de bekering der Ninevieten beschreven. Zie daarvan de woorden van de Heere Christus, Matth. 12:41; Luk. 11:32.

Jon 3.6,7,8,9,10 Mt 12.41 Lu 11.32

9) geloofden aan God

Verg. Exod. 14:31; 2 Kron. 20:20 met de aantekening.

Ex 14.31 2Ch 20.20

10) vasten

Zie Jo‰l. 1:14 met de aantekening.

Joe 1.14

11) met zakken

Zie Gen. 37:34; Jo‰l. 1:8, Jo‰l. 1:13, enz.

Ge 37.34 Joe 1.8,13
12) dit woord

Of, deze zaak, te weten de predikatie van Jona.

13) geraakte tot den koning van Nineve

Dat is, drong door, kwam voor hem.

14) zijn heerlijk overkleed

Of, tabbaard, rok, koninklijken mantel, of overkleed. Hetzelfde Hebr. woord wordt gebruikt van den mantel van den profeet Elia, 2 Kon. 2:8, en van de Babylonische mantel, dien Achan gestolen had, Joz. 7:21, en betekent anders heerlijkheid. Zie Ezech. 17:8; Zach. 11:3, en verg. Gen. 25:25, en Ps. 8:2; Micha 2:8.

2Ki 2.8 Jos 7.21 Eze 17.8 Zec 11.3 Ge 25.25 Ps 8.1 Mic 2.8

15) in de as

Of, op. Zie Job 2:8.

Job 2.8
16) liet uitroepen

Anders: riep [het volk] bijeen.

17) sprak te Nineve

Hebr. hij zeide; dat is men beval, gebood, gelijk elders. Zie Neh. 13:9, Neh. 13:19, en verg. Jona 2:10. Of, hij [de koning] zeide, dat is liet zeggen, uit bevel van den koning; dat is, zijn bevel en zijner groten, gelijk volgt.

Ne 13.9,19 Jon 2.10

18) bevel des konings

Hebr. eigenlijk, smaak, dat is oordeel, goedvinden en vervolgens bevel. Zie van het Hebr. woord Job 12:20. Alzo wordt dit woord in Ezra en Dani‰l dikwijls gebruikt.

Job 12.20

19) zijner groten

De raadsheren, vorsten, voornaamsten in den staat. Zie 2 Kon. 10:6, en 2 Kon. 25:9; Jer. 5:5, met de aantekening.

2Ki 10.6 25.9 Jer 5.5

20) noch beest, rund noch schaap

Niet alsof de beesten een redelijke ziel en verstand van bekering hadden, maar omdat zij verscheidenlijk van de mensen worden misbruikt, en om der mensen zonde mede moeten lijden, zo heeft men door dit droevig schouwspel de ingezetenen te meer tot deernis en medelijden willen bewegen, enz. Verg., de aantekening. op Jo‰l. 2:16.

Joe 2.16
21) en zullen sterkelijk tot God roepen

Dit bidden en bekeren moet men verstaan van de mensen. Howel de beesten op hunnen wijze somtijds in de Heilige Schrift gezegd worden tot God te roepen. Zie Job 39:3; Ps. 147:9; Jo‰l. 1:20, met de aantekening.

Job 38.41 Ps 147.9 Joe 1.20

22) zijn bozen weg

Dat is, handel en wandel; zie Gen. 6:12, en Spreuk. 2:12.

Ge 6.12 Pr 2.12

23) hun handen

Dat is, wat zij gewrocht en bedreven hebben, en waaraan zij schuldig zijn. Hebr. palmen; gelijk Ps. 7:4.

Ps 7.3
24) Wie weet

Verg. Jo‰l. 2:14 met de aantekening.

Joe 2.14

25) en berouw hebben

Zie Gen. 6:6, en Jo‰l. 2:13 met de aantekening.

Ge 6.6 Joe 2.13
26) hun werken

Met welke zij hun geloof en bekering betuigden.

27) het kwaad

Der straf.

28) gesproken had hun te zullen doen

Dat is, gedreigd had door Jona, in dier voege, gelijk Jona 3:4 is aangetekend.

Jon 3.4

29) Hij deed het niet

Verschonende hen voor dien tijd; maar daarna tot dezelfde boosheid [inzonderheid tegen Gods volk] weder vervallen zijnde, is deze koninklijke stad en de Assyrische monarchie uitgeroeid. Zie Ezech. 31; Nah. 1:1, enz.; Zef. 2:13, enz.

Na 1.1 Zep 2.13
Copyright information for DutKant