Micah 1

26) hun werken

Met welke zij hun geloof en bekering betuigden.

27) het kwaad

Der straf.

28) gesproken had hun te zullen doen

Dat is, gedreigd had door Jona, in dier voege, gelijk Jona 3:4 is aangetekend.

Jon 3.4

29) Hij deed het niet

Verschonende hen voor dien tijd; maar daarna tot dezelfde boosheid [inzonderheid tegen Gods volk] weder vervallen zijnde, is deze koninklijke stad en de Assyrische monarchie uitgeroeid. Zie Ezech. 31; Nah. 1:1, enz.; Zef. 2:13, enz.

Na 1.1 Zep 2.13 1) Micha

Die onderscheiden moet worden van die anderen Micha, de zoon van Jimia, die geprofeteerd heeft ten tijde van Achab en Josafat; 1 Kon. 22:8, enz.; 2 Kron. 18:7, enz.

1Ki 22.8 2Ch 18.7

2) Morasiet

Zie Jer. 26:18, alwaar deze profeet en zijn profetie uitdrukkelijk gedacht wordt; zie ook onder Micha 1:14,15.

Jer 26.18 Mic 1.14,15

3) Jotham, Achaz [en] Jehizkia,

Ten tijde van deze koningen heeft Jesaja ook geprofeteerd, Jes. 1:1. Zie van de regering van deze koningen 2 Kon. 15. tot en met 2 Kon. 21: en 2 Kron. 27: tot en met 2 Kron. 33.

Isa 1.1

4) gezien heeft

Dat is, welk woord hem van God door gezichten is geopenbaard. Zie Ezech. 13:3; Amos 1:1, enz.

Eze 13.3 Am 1.1

5) over Samaria en Jeruzalem

Dat is, het koninkrijk Isra‰l, of van de tien stammen, en het koninkrijk van Juda. Samaria was de koninklijke hoofdstad van Isra‰l, gelijk Jeruzalem van Juda.

6) gij volken altemaal

Hebr. volken, die, of zij alle, gelijk elders; een figuurlijke verdagvaarding van alle volken en creaturen, om te verschijnen en te helpen in het oordeel van God, dat Hij over zijn volk wilde uitspreken. Verg.Deut. 32:1; Ps. 50:1; Jes. 1:2; Jer. 6:18,19; Amos 3:9. Verg. ook onder Micha 6:1,2. Sommigen verstaan door de volken al de stammen van Gods volk, en door de aarde het land Kana„n.

De 32.1 Ps 50.1 Isa 1.2 Jer 6.18,19 Am 3.9 Mic 6.1,2

7) aarde

Anders, land.

8) volheid

Gelijk Ps. 24:1.

Ps 24.1

9) zal tot een getuige zijn

Of, zij ten getuige,

10) tegen

Of, onder; ziende op de volken in welker tegenwoordigheid God als tegen zijn volk wilde getuigen.

11) ulieden

Gij van Samaria en Jeruzalem, om u in volle gericht van uw boosheid en de rechtvaardigheid van zijn straffen te overtuigen. Verg. Ps. 50:7 met de aantekening.

Ps 50.7

12) tempel zijner heiligheid

Dat is, zijn heilige tempel, of zijn heilig paleis; zullende [om zo te spreken] afkomen uit de hemel, [waar Hij met zijn heerlijkheid woont] of uit de tempel van Jeruzalem, [waar Hij met zijn genadige tegenwoordigheid woont] niet om genade te bewijzen, maar om recht te houden. Zie Ps. 11:4; Jona 2:4, Jona 2:7 met de aantekening.

Ps 11.4 Jon 2.4,7
13) gaat uit van zijn plaats

Zie Jes. 26:21 met de aantekening.

Isa 26.21

14) treden op de hoogten van de aarde

Zie Amos 4:13.

Am 4.13
15) versmelten, en de dalen gekloofd worden

Als de tegenwoordiogheid en de toorn van dezen Rechter niet kunnende verdragen; figuurlijk gesproken, gelijk Ps. 97:5.

Ps 97.5

16) vuur

Versta, smelt.

17) wateren, die uitgestort worden

Versta, gespleten worden, dat is die in kleine druppelen verdeeld worden en zich als verliezen, wanneer zij van de hoogte omlaag gestort worden. Verg.2 Sam. 14:14.

2Sa 14.14

18) laagte

Hebr. afgang, nederdaling.

19) Dit alles

Dat in het voorgaande gezegd is, zal alles geschieden.

20) wie is

Dat is, wie zijn de voornaamste auteurs en stichters van de boosheid en afgoderij in Isra‰l? Het zijn voorzeker die van Samaria.

21) [het begin van]

Verg. onder Micha 1:13.

Mic 1.13

22) de overtreding van Jakob

Of, afval; dat is, wie zijn de auteurs en stichters van de afgodische hoogten en die het volk daartoe verleiden en met hun kwaad voorbeeld voorgaan in Juda? [zie Lev. 26:30; Ezech. 20:29.] Het zijn gewisselijk die van Jeruzalem.

Le 26.30 Eze 20.29
23) steenhoop des velds

Of, aardhoop; dat is, de stad, die nu zo prachtig en sierlijk gebouwd is, zal Ik maken tot een aardhoop, een veld dat omgewroet, omgearbeid en overhoop geworpen is, om een wijngaard daarin te planten. Verg. Micha 3:12.

Mic 3.12

24) stenen

Hun muren en gebouwen.

25) vallei

Dewijl Samaria op een berg gelegen was.

26) ontdekken

De stad omkeren, dat de fundamenten ontbloot worden en niets op zijn plaats blijft. Zie Ezech. 13:14 met de aantekening.

Eze 13.14
27) hoerenbeloningen zullen met vuur verbrand worden

Het Hebr. woord wordt voor hoerenloon gebruikt, maar staat hier in het getal van velen. Versta hierdoor alle rijkdom en overvloed, die haar God wel gegeven had, maar zij hielden ze voor giften van hun boelen, dat is, van de Ba„ls of afgoden, en een beloning van hun hoererij, dat is afgoderij, waarvan zij dan weder geschenken en presenten vereerden aan de afgoden, om dezelve en hun tempels op te pronken. Zie hiervan Hos. 2:4, Hos. 2:7, Hos. 2:8, Hos. 2:11, en Hos. 9:1. Buiten dat waren zij zo snood dat zij, in plaats van hoerenloon te ontvangen, zelfs hoerenloon gaven om nieuwe afgoden en afgodische verbonden te verkijgen. Zie Ezech. 16:31, Ezech. 16:34, Ezech. 16:41.

Ho 2.5,8,9,12 9.1 Eze 16.31,34,41

28) haar afgoden zal Ik stellen tot een woestheid

Zie 2 Sam. 5:21.

2Sa 5.21

29) tot hoerenloon wederkeren

Dat is, als hoerenloon verdwijnen; gelijk wij zeggen: zo gewonnen, zo geronnen. Of, men kan het duiden op de Assyri‰rs, die het weder zouden roven en buiten, als een gift en beloning van hunlieder afgoden, of hun hoeren daarvan lonen. Verg. Jo‰l. 3:3.

Joe 3.3
30) Hierom zal ik misbaar bedrijven en huilen

Woorden van de profeet, gelijk Jes. 21:3, en Jes. 22:4; Jer. 4:19, en Jer. 9:1, enz. om het volk te bewegen tot nadenken en bekering.

Isa 21.3 22.4 Jer 4.19 9.1

31) beroofd en naakt gaan

Of, berooid,[verg.Job 12:17], en naakt. Verg.Jes. 20:2 met de aantekening.

Job 12.17 Isa 20.2

32) draken

Zie Job 30:29, en verg. Ps. 102:7 met de aantekening.

Job 30.29 Ps 102.6
33) zijn dodelijk

Hebr. is. Alzo ook in de volgende woorden. Dat is, elkeen hare [Samaria] plagen, zij zijn alle ongeneeslijk, wanhopend.

34) Juda

Tot een teken dat de tien stammen al verwoest waren, en dat de vijand voorts doordrong in Juda. Verg. Jes. 8:7, Jes. 8:8, 2 Kon. 18:13. 35 hij is geraakt tot aan de poort De vijand; of het, te weten kwaad, uit Micha 1:12.

Isa 8.7,8 2Ki 18.13,35 Mic 1.12

36) mijn volks

Hieruit leiden sommigen af dat deze profeet uit Juda geweest is, waarmede het verhaal overeenkomt, Jer. 26:19, en boven Micha 1:1.

Jer 26.19 Mic 1.1
37) Gath

Opdat de Filistijnen daarover niet juichen. Zie 2 Sam. 1:20, met de aantekening.

2Sa 1.20

38) zo jammerlijk niet

Hebr. wenende weent niet.

39) wentelt u in het stof

Of, besprengt u met stof, tot een teken van rouw. Verg.Jer. 6:26; Ezech. 27:30 met de aantekening.

Jer 6.26 Eze 27.30

40) in het huis van Afra

Of, over het huis Afra, om deszelfs wil. Men leest wel van Ofra in Manasse en een ander in Benjamin. Zie richt. 6:11, maar Afra of Beth-Afra wordt nergens dan hier vermeld, alzo ook de volgende plaatsen Safir, Za„nan, Beth-Ezel, Maroth. Waaruit sommigen afleiden dat het verzonnen namen zijn, door welke de profeet enige bijzondere goede plaatsen heeft willen te verstaan geven, ziende op de betekenis van de woorden. Of immers dat hij gezien heeft op de betekenis van de namen van deze plaatsen, gelijk ook onder Micha1:14, Micha 1:15. Beth-Afra is zoveel als huis des stofs, of stofhuis, stoffig huis, alsof de profeet wilde zeggen: Wentel u in het stof, [om of over die plaats] die in het stof zal nedergelegd of verwoest worden. Safir is schoon, fraai. Za„nan waar veel vee is, of [gelijk anderen] daar veel uitgang is; Beth-haezel, het huis dat nabij, ter zijde, of afgezonderd, bewaard, gespaard is; Maroth bittere [plaatsen], of, bitterheden, waardoor men dorre magere plaatsen kan verstaan. Al deze plaatsen voorzegt de profeet de nakende ellenden. Sommige gissen dat Afra Efra‹m beduidde; Safir Samaria,, Za„nan Zion, Beth-haezel Beth-el; Maroth Ramoth in Gilead, enz.

Jud 6.11 Mic 1.15
41) Ga door

Hebr. gaat ulieden door, gaat over, in gevangenschap het land henen uit. Aangaande het overtollig bijvoegsel ulieden, zie Amos 7:12.

Am 7.12

42) blote schaamte

Hebr. ontbloot [aan] de schaamte. Zie Jes. 47:2,3; Jer. 13:22 met de aantekening aldaar.

Isa 47.2,3 Jer 13.22

43) uit

Met hun vee, om dat naar gewoonte te weiden, gelijk sommigen dit nemen. Of, zal niet kunnen uitgaan, als door de vijand benauwd, of voor hem bevreesd zijnde. Sommigen voegen het bij het volgende aldus: Is niet uitgegaan ter rouwklage van Beth-haezel, als hun naburen niet kunnende beklagen of troosten, omdat ze zelf in het lijden zijn.

44) zal zijn stand van ulieden nemen

Dat is, God zal zijn bijstand of residentie, verblijf van ulieden wegnemen. Of hij, te weten de vijand, zal door uw ondergang gesterkt worden. Anders, [dat] zijn stand van ulieden zal ontvangen, te weten Beth-haezel; dat is, naardat het de voorgemelde schone vette plaatsen gaat, daarnaar zullen de magere naburen ook moeten varen; want als die verwoest worden, zo moeten deze die van hen de leeftocht ontvangen gebrek lijden, waarvan wijders in het volgende.

45) goeds wil

Dat de ingezetenen verloren hebben, door de verwoesting van de vette aangrenzende streken, zelfs tot Jeruzalem toe. Of, dat de vijand die van Maroth zelf benomen heeft.

46) kwaad is van den HEERE afgedaald

De straf, te weten de verderving van het land door de Assyri‰rs.

47) Span de snelle dieren aan den wagen

Hebr. bind of span, [het Hebr. woord wordt alleenlijk hier alzo gevonden] de wagen aan, of met het snelle dier, of kemel, of paard, postpaard, loper, of muilezel. Zie 1 Kon. 4:28. De profeet wil zeggen: haast u vrij om te vluchten voor de aankomst van de Assyri‰rs, die u zullen komen belegeren, het zal u niet helpen. Zie 2 Kon. 18:14,17 en 2 Kon. 19:8.

1Ki 4.28 2Ki 18.14,17 19.8

48) Lachis

Zie 2 Kon. 14:19.

2Ki 14.19

49) beginsel der zonde

Hieruit nemen sommigen af dat deze stad de eerste geweest is in Juda, die de afgoderij van Isra‰l of van de tien stammen heeft nagevolgd, en met haar voorbeeld Jeruzalem, en alzo voorts de andere, verdorven. Anderen duiden het op de afval van Davids huis, waarin zij de tien stammen gelijk zou geworden zij, omdat zij hun eigen koning Amazia [die voor de samenzweerders daar binnen gevlucht was] heeft laten ombrengen. Beide kan onder deze woorden wel begrepen zijn, alzo, dat zij eerst afgodisch met de tien stammen geworden zijnde, ook voorts hun eigen koning ontrouw is geworden, en hem, de koning van Isra‰l en de samenzweerders ten gevalle, verraderlijk heeft laten vermoorden, dewijl de koning Isra‰ls tegen Amazia krijg voerde, en vermoedelijk deze moord [naar de wijze van het verdorven Isra‰l] gesticht had. Zie 2 Kon. 14:15,19.

2Ki 14.15,19

50) Isra‰ls overtredingen gevonden

Dat is, van de tien stammen. Zie de voorgaande aantekening aldaar.

51) geschenken

Alzo wordt het Hebr. woord [dat van] zenden [zijn oorsprong heeft] ook gebruikt 1 Kon. 9:16.

1Ki 9.16

52) Morescheth

Zie Jer. 26:18. Anders, aan de bezitting; dat is omtrek van Gath.

Jer 26.18

53) Gaths

Een koninklijke stad van de Filistijnen, [gelijk boven Micha 1:10], welker vrienschap en hulp zij zouden zoeken door geschenken, maar tevergeefs, wil de profeet zeggen. Daar was ook een stad Marescha, toebehorende aan Juda, die bij Achzib gesteld wordt, Joz. 15:44; ook worden Gath en Marescha bij elkander gevoegd, 2 Kron. 11:9. Zie aldaar.

Mic 1.10 Jos 15.44 2Ch 11.9

54) Achzib

Zie van Achzib in Juda, Joz. 15:44, en van een ander in de stam Aser, [gelegen aan de Middellandse zee, naar sommige kaarten] Richt. 1:31. Het kan zijn dat hier door de huizen van Achzib verstaan worden de soldaten, die de koningen van Isra‰l nu en dan gehuurd mogen hebben van de overgebleven Kana„nieten, of dat zij met de ingezetenen van die streken een verbond mogen hebben gemaakt, en nu met hen hadden, om hen bij te staan tegen de Assyri‰r, doch al tevergeefs. De profeet noemt de stad Achzib alleen om de overeenkomst van de woorden Achzib en Achzab, dat is, leugen, of een leugenaar; gelijk in het volgende Marescha, en erfgenaam. Anderen verstaan, door de koningen van Isra‰l de koningen van Juda, die over Isra‰l of van de tien stammen overblijfsel zouden regeren, maar van de Babyloni‰rs uitgeroeid worden.

Jos 15.44 Jud 1.31

55) leugen zijn

Dat is, zullen hun bedriegen, bedriegen.

56) erfgenaam toebrengen

Of, erfelijke bezitter. Versta, de vijand. De profeet ziet op de betekenis van het woord Marescha en Moreschet, die hij [om enerlei betekenis van] erfenis schijnt voor een te nemen.

57) Maresa

Zie Joz. 15:44; 2 Kron. 11:8, en 2 Kron. 14:9; idem Jer. 26:18; ook 2 Mach. 12:35.

Jos 15.44 2Ch 11.8 14.9 Jer 26.18

58) Hij zal komen tot aan Adullam

De nieuwe bezitter of erfgenaam, de vijand, zal doordringen tot in Juda, waar Adullam gelegen was, eertijds een koninklijke stad. Zie Joz. 12:15, en Joz. 15:35; Neh. 11:30.

Jos 12.15 15.35 Ne 11.30

59) [tot aan]

Dit is hier ingevoegd uit vergelijking van boven Micha 1:9,12.

Mic 1.9,12

60) heerlijkheid Isra‰ls

Te weten Jeruzalem, dat de heerlijkheid van gans Isra‰l was. Omdat deze woorden duister zijn, worden zij verscheidenlijk bij de uitleggers genomen. Anders, hij [de vijand] zal komen tot aan Adullum, de heerlijkheid van Isra‰l; dat is, welke stad heerlijk en vermaard is in Isra‰l, diep in het land, waar de spelonk Adullam, Davids toevlucht, nabij gelegen was.

61) u

Gij inwoners van Marescha en de andere vorengemelde plaatsen. Sommigen duiden het op Jeruzalem of Zion, en de wegvoering naar Babel.

62) kaal en scheer u

Tot teken van grote rouw. Zie Jer. 16:6.

Jer 16.6

63) troetelkinderen

Hebr. kinderen, of zoner van uw wellusten, of vermakingen; dat is, uw lieve kinderen.

64) verwijd uw kaalheid

Dat is, maak u zeer kaal, wijd en breed; zo kaal gelijk de arend wordt wanneer hij aan het ververen is en al zijn pluimen en veren verliest.

65) gevankelijk van u zijn weggevoerd

Te weten uw troetelkinderen.

Copyright information for DutKant