Micah 4

1) laatste der dagen zal het geschieden,

In de tijd van het Nieuwe Testament, of de komst van de beloofde Messias, onze Heere Jezus Christus; zie Jes. 2:2,3,4,5; alwaar deze profetie bijkans met dezelfde woorden is verhaald. Zie de aantekening aldaar.

Isa 2.2,3,4,5

2) top der bergen;

Hebr. hoofd.

3) grote volken richten,

Of, velen.

4) straffen,

Of, bestraffen.

5) tot verre toe;

Tot aan de einden van de aarde. Zie Ps. 2:8, met de aantekening.

Ps 2.8

6) [ene] volk zal tegen het [andere] volk geen zwaard opheffen,

Hebr. volk tegen volk zullen geen zwaard opheffen.

7) Maar zij zullen zitten,

Door deze verbloemde manieren van spreken [genomen uit 1 Kon. 4:25], wordt afgebeeld het geestelijk vertrouwen en de vrede van de conscienti‰n, die de kerk van Christus heeft door het geloof in Hem; waarvan de staat van Salomo's rijk een voorbeeld was; verg. Ps. 72:7, enz; Zach. 3:10.

1Ki 4.25 Ps 72.7 Zec 3.10

8) er zal niemand zijn, die ze verschrikke;

Verg. Lev. 26:5,6; Jes. 11:6, enz.

Le 26.5,6 Isa 11.6

9) gesproken.

Daarom zal het zekerlijk volbracht worden.

10) alle volken zullen wandelen,

Andere volken, die zich tot Christus' gehoorzaamheid niet begeven.

11) gods;

Dat is, van de afgod; verg. Jona 1:5.

Jon 1.5

12) wij zullen wandelen

Die van Christus' kerk zijn, in Hem geloven en Hem volgen.

13) Naam des HEEREN, onzes Gods,

Dat is, godsdienst, dienst, aanroeping, geloof, vertrouwen, enz.; zie 1 Kon. 8:16; 2 Kon. 2:24.

1Ki 8.16 2Ki 2.24

14) eeuwiglijk en altoos.

Dit is, in dit en het toekomende leven.

15) die hinkende was,

Die lange tijd in kruis en lijden zal hebben gezeten. Zie Ps. 35:15; Jer. 20:10; Zef. 3:19, met de aantekening. De Hebr. woorden, hinkende, verdrevene, staan in het vrouwelijke geslacht. Versta, de dochter van Zion, uit Micha 4:8, dat is, het overblijfsel van de Joodse kerk.

Ps 35.15 Jer 20.10 Zep 3.19 Mic 4.8

16) geplaagd had.

Hebr. kwaad gedaan; dat is, hard behandeld, geplaagd had.

17) maken tot een

Hebr. stellen.

18) overblijfsel,

Zodat er nog van de Joden, of Isra‰l, een deel geloven en behouden zullen worden door de Messias. Zie Rom. 11:5.

Ro 11.5

19) machtig volk;

Door de beroeping en toevoeging van de heidenen; gelijk Micha 4:1,2.

Mic 4.1,2

20) Koning over hen zijn op den berg Sions,

Of, over henlieden regeren.

21) nu aan tot in eeuwigheid.

Dat is, van de tijd af, dat de Heere dit genadewerk verricht; dat is, aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn, gelijk Luk. 1:33, alzo Jer. 9:6.

Lu 1.33 Jer 9.6
22) Schaapstoren,

Hebr. Migdal-eder, dat sommigen houden voor de plaats, vermeld Gen. 35:21; waaromtrent de patriarch Jakob zich neersloeg, dichtbij, of binnen Jeruzalem gelegen. Anderen verstaan een toren, die getimmerd was op de Schaapspoort, waarvan Neh. 3:1,32; zie aldaar, en versta door deze en de volgende plaats, Jeruzalem, en voort Gods kerk, Christus' schaapstal.

Ge 35.21 Ne 3.1,32

23) Ofel der dochter Sions!

Dat is, heuvel; zie 2 Kron. 27:3, en 2 Kron. 33:14; Neh. 3:26,27. Het kan zijn dat de kerk van God, of het geestelijk Jeruzalem, de benaming van deze beide plaatsen heeft, vanwege de sterkte en vastigheid van de schaapstal van Christus en de verheffing of uitsteking van de kerk in de wereld. Zie Matth. 5:14,16.

2Ch 27.3 33.14 Ne 3.26,27 Mt 5.14,16

24) de vorige heerschappij,

Het koninkrijk van Christus, het koninkrijk der hemelen, de kerk, welker Koning Christus is afgebeeld door het voorgaande koninkrijk van David, en bijzonder door het bloeiende en vrederijke koninkrijk van Salomo. Verg. Micha 4:4 met de aantekening.

Mic 4.4

25) dochteren van Jeruzalem.

Dat is, van het volk, van de inwoners van Jeruzalem, dat is van de kerk.

26) gij

Gij hinkende dochter van Zion.

27) zo groot geschrei maken?

Hebr. schreien schreiende, of [met] geschrei schreien; dat is, zulk een getier van kermen en klagen maken, vanwege het lijden dat u eerst zal overkomen.

28) Koning onder u?

Alsof God zeide: Het zal wel niet anders schijnen dan of gij geen koning noch raadgever had, wanneer gij in de Babylonische gevangeschap zult moeten doorgaan; maar Hij is daarom niet verloren, Hij zal zich op zijn tijd opoenbaren en zijn rijk onder u herstellen.

29) Raadgever vergaan,

Verg. Jes. 9:5 op het woord Raad.

Isa 9.6
30) om voort te brengen, o dochter Sions!

Gelijk een vrouw, die in arbeid is om een vrucht ter wereld te brengen; gij hebt er reden toe, het moet vooreerst zo zijn, maar de uitkomst zal blijde zijn; verg. Jes. 26:17,18,19.

Isa 26.17,18,19

31) nu zult gij [wel] uit de stad henen uitgaan,

Dat is, al haast. Zie Hos. 10:3. Alzo onder Micha 5:3, en Micha 7:10.

Ho 10.3 Mic 5.4 7.10

32) veld wonen,

Buiten uw land gaan dolen en verstrooid worden.

33) HEERE verlossen

Tot een bewijs dat uw koning behouden is, en tot een voorbeeld van de geestelijke verlossing en oprichting van het koninkrijk van Christus, die de ware losser en rantsoeneerder van zijn volk is. Zie. Gen. 48:16; Job 19:25; Jes. 59:20.

Ge 48.16 Job 19.25 Isa 59.20

34) hand uwer vijanden.

Hebr. palm.

35) u verzameld,

O Zion, of dochter van Zion.

36) ontheiligd worden,

Door bloedvergieten, schenden, plunderen en allerlei verwoesten. Zie Num. 35:33; Ps. 106:38, en verg. Ezech. 7:21 met de aantekening.

Nu 35.33 Ps 106.38 Eze 7.21

37) schouwen aan Sion.

Te weten onze wens of lust, in hun ongeluk of verderf. Verg. Ps. 22:18.

Ps 22.17
38) zij weten de gedachten des HEEREN niet,

De heidenen, Jeruzalems vijanden.

39) garven tot den dorsvloer.

Wanneer Hij de vijanden zal gebruikt hebben omn zijn volk door hen te tuchtigen en te verootmoedigen dat Hij dan een schrikkelijk oordeel over die vijanden zal uitvoeren. Verg. Jes. 21:10, en Jer. 51:33; Joel 3:13,14 met de aantekening aldaar.

Isa 21.10 Jer 51.33 Joe 3.13,14
40) Maak u op en dors, o dochter Sions!

Om uw verdrukkers en vijanden te vertreden en te vernielen, door de kracht van uw Hoofd en Koning Jezus Christus. Verg. Jes. 41:15,16.

Isa 41.15,16

41) hoorn

Dat is, uw macht onverwinnelijk maken. Zie Deut. 33:17.

De 33.17

42) maken,

Hebr. stellen, alzo in het volgende.

43) gewin den HEERE verbannen,

Dit zit op het gebruik van het verbannen ener natie, als wanneer het volk vernield werd en hun goed de Heere toebehoorde. Zie Deut. 2:34; Joz. 6:17,18,19, en verg. verder Zach. 14:20.

De 2.34 Jos 6.17,18,19 Zec 14.20
Copyright information for DutKant