Psalms 61

1) neginath.

Zie van het Hebr. woord dat hier staat in het getal van een, Ps. 4:1.

Ps 4.1
2) einde

Of, uiterste, waarheen hij voor Absalom heeft moeten vluchten, 2 Sam. 17:24, waarop sommigen dezen psalm passen.

2Sa 17.24

3) overstelpt

Of, overdekt, te weten met angst, benauwdheid, zorg en bekommernis. Verg. Ps. 77:4, en Ps. 102:1, en Ps. 107:5, en Ps. 142:4, en Ps. 143:4, idem Klaagl. 2:11,12,19.

Ps 77.3 102.1 107.5 142.3 143.4 La 2.11,12,19

4) te hoog

Dat is, in een verzekerde plaats, waar ik niet zou kunnen in of op komen dan door uwe kracht.

5) sterke

Hebr. toren der sterkte.

6) voor den

Hebr. van het aangezicht des vijands; dat is, om mij voor of tegen hem te verzekeren en te beschermen.

7) hut

Dat is, in uw heiligen tabernakel een lange tijd, en voorts in den hemel, dooe de tabernakel afgebeeld, in alle eeuwigheid. Zie onder Ps. 61:6.

Ps 61.5

8) mijne

Of, toevlucht hebben.

9) verborgene

Dat de Schrift elders verklaart door de schaduw der vleugelen. Zie Ruth 2:12, en boven Ps. 57:2.

Ru 2.12 Ps 57.1

10) Sela.

Zie Ps. 3:3.

Ps 3.2
11) geloften;

Dat is, mijne gebeden, die ik U met beloften van dankbaarheid heb voorgedragen, gelijk de heiligen plegen te doen. Zie Gen. 28:20; Richt. 11:30,31; Ps. 116:18, en Ps. 132:2, en onder Ps. 61:9.

Ge 28.20 Jud 11.30,31 Ps 116.18 132.2 61.8

12) erfenis

Hij ziet naar het land Kana„n, waarover hem God, met beloften zijner beschutting, tot koning had gesteld, vertrouwende dat Hij hem dienvolgens daaruit niet zou verstoten, gelijk ook niet van het erfdeel des hemelsen Kana„ns, waarvan het aardse een voorbeeld en pand was. Zie Hebr. 11:8,10,13,14,15,16.

Heb 11.8,10,13,14,15,16
13) zult

Of, doe toe; biddenderwijze, en alzo in het volgende.

14) tot des

Of, boven, op.

15) konings

Verstaande zichzelven [niettegenstaande de vijanden voorhadden hem het leven te benemen] en bijzonder den Heere Christus zijnen Zonen naar het vlees, wiens voorbeeld hij was. Verg. 2 Sam. 7:13,16; Ps. 72: en Ps. 89:21,30,37,38.

2Sa 7.13,16 Ps 89.20,29,36,37

16) geslacht

Hebr. geslacht en geslacht; dat is, in alle geslachten.

17) zitten;

Regerende op zijnen troon. Zie Ps. 29:10; Luk. 1:32,33; Hand. 2:30.

Ps 29.10 Lu 1.32,33 Ac 2.30

18) bereid

Of, beschik, bestel; gelijk zijn toegeleid en voorbereid deel. In het Hebr. wordt hetzelfde woord man gebruikt, als voor het hemelse man, waarmede God Isra‰lspijzigde in de woestijn, gelijk met een voorbereide spijs.

Copyright information for DutKant