Psalms 66

1) lied,

Zie Ps. 48:1.

Ps 48.1

2) opperzangmeester.

Zie Ps. 4:1.

Ps 4.1

3) aarde

Dat is, alle inwoners der aarde, waarom ook het woord juicht in het getal van velen in het Hebr. gesteld is; alzo Ps. 66:4, en Ps. 98:4, en Ps. 110:1, en elders dikwijls.

Ps 66.4 98.4 110.1
4) geeft

Hebr. stelt; gelijk Joz. 7:19, geeft [Hebr. stelt] den HEERE de eer. Dit kan men aldus verstaan: geeft [Hem] eer [door] zijnen lof, of te weten zijnen lof. Of, maakt zijnen lof heerlijk, dat is, prijst Hem op het hoogste. Of, stelt houdt het voor de grootste eer dat gij God looft, laat al uw lof daartoe strekken.

Jos 7.19
5) grootheid

Of, veelheid.

6) geveinsdelijk

Hebr. liegen, veinzen, huichelen, gelijk Deut. 33:29, en 2 Sam. 22:45, zie aldaar.

De 33.29 2Sa 22.45
7) ganse

Dat is, inwoners der ganse aarde, gelijk Ps. 66:1.

Ps 66.1

8) aanbidde

Hebr. eigenlijk, buige zich voor U. Zie Gen. 24:26.

Ge 24.26

9) Sela.

Zie Ps. 3:3.

Ps 3.2
10) zee

Dat deel van de Schelfzee of de Rode zee, waar de kinderen Isra‰ls droogvoets doorgingen; Exod. 14.

11) rivier;

De Jordaan, gelijk Isra‰l eerstdoor Jozua in het beloofde land gebracht werd; Joz. 3.

12) wij ons

Zij eigenen zichzelven toe wat hunnen voorvaders geschied was, volgens de leer, Rom. 15:4. Verg. Hos. 12:5.

Ro 15.4 Ho 12.4
13) wacht

Gelijk een wachter, die van een hogen toren de wacht houdt en op alles naarstig toeziet.

14) niet verhoogd

Of, de affalligen, of wederstrevigen, zullen niet verhoogd worden voor zichzelven, of, zullen zichzelven niet verheffen; dat is, ofschoon zij zich tegen God stellen en onder Hem niet willen buigen, zo zullen zij toch voor Hem en tegen Hem niet staande blijven tot hun voordeel en der vromen nadeel.

15) Looft,

Hebr. zegent.

16) zielen

Dat is, die ons gelijk als in het leven wederbrengt, daar wij als dood waren. Verg. Ps. 30:4.

Ps 30.3

17) onze

Hebr. eigenlijk, onzen voet overgeeft tot wankelen, of wankeling. Zie Ps. 15:5.

Ps 15.5
18) beproefd,

Door zwaar lijden. Verg. Jes. 48:10; Ezech. 22:19,20,21,22; Zach. 13:9; Mal. 3:3; 1 Petr. 1:6,7.

Isa 48.10 Eze 22.19,20,21,22 Zec 13.9 Mal 3.3 1Pe 1.6,7
19) net

Met verdriet verstrikt; ene gelijkenis van jagers en vissers, dikwijls gebruikt in de Schriftuur.

20) engen

Bedrang en dwang onzer vijanden.

21) hoofd

Dat is, ons behandeld als slaven en beesten, die men berijdt en als met voeten treedt. Of, als een algemene weg, waarover elkeen gaat en rijdt. Verg. Jes. 51:23.

Isa 51.23

22) vuur

Dat is, allerlei groot kruis, waarin geen uitkomst scheen te zijn. Verg. Jes. 43:2; Ezech. 15:6,7, en zie 2 Sam. 22:17, en Job 15:34.

Isa 43.2 Eze 15.6,7 2Sa 22.17 Job 15.34

23) overvloeiende

Of, in ene plaats, die overvloediglijk ververst. Hetzelfde Hebr. woord staat ook in Ps. 23:5.

Ps 23.5
24) mergbeesten

Hebr. eigenlijk alsof men zeide, mergachtig; dat is, die vol merg zijn.

25) rookwerk

Dat is, het vette van rammen of hamels, dat men aanstak om te roken. Zie Lev. 3:9,10,11; verg. Lev. 1:10,11,12,13.

Le 3.9,10,11 1.10,11,12,13

26) runderen

Hebr. rund.

27) bereiden.

Een offer, gelijk dikwijls in de boeken van Mozes.

28) onder

Dat is, [gelijk sommigen verstaan] in mijn hart, in mijn binnenste gedeelte. Want de goddelozen hebben Gods lof wel op de tong, maar dieper gaat hij niet. Anderen nemen het in dezen zin: mijn mond zal vol zijn van zijnen lof. Verg. Ps. 10:7.

Ps 10.7
29) naar

Dat is, mij tot den dienst van ongerechtigheid overgegeven. Verg. Job 31:26; Hab. 1:13. Anders, had ik ongerechtigheid in mijn hart gezien; dat is, voorgenomen.

Job 31.26 Hab 1.13

30) niet

Want Hij hoort geen zondaars noch huichelaars, Job 27:8,9; Spreuk. 15:29, enz., Joh. 9:31.

Job 27.8,9 Pr 15.29 Joh 9.31
31) Geloofd

Hebr. gezegend.

Copyright information for DutKant