Psalms 68

1) psalm,

Zie Ps. 4:1, en Ps. 48:1.

Ps 4.1 48.1

2) God

Gelijk door Mozes geprofeteerd is, Num. 10:35. De zin dezer woorden is: Als God opstaat, zo worden, enz. dergelijke samenvoegingen van twee leden en verwisseling van tijden wordt in dien zin dikwijls gebruikt, inzonderheid in het boek van Job en de Psalmen. Anders, dat God opsta, enz. of, laat God opstaan, biddender- en wensenderwijze, en zo in het volgende. De zin is, als God zich [om zo te spreken] maar begint te reppen, zo is het met al het woeden der vijanden gedaan. De profeet neemt deze woorden uit Num. 10:35, waaruit, alsook uit vs. 25,26, afgenomen wordt dat deze psalm van David gemaakt is over het opbrengen van de ark in Zion, 2 Sam. 6: of, de overwinningen, die op Gods antwoord en belofte, [bij de ark gegeven] verkregen zijn; zie 2 Sam. 5:19, enz. en 2 Sam. 8:1, enz.; en voornamelijk op de zegevierende verrijzenis en hemelvaart onzes Heeren Christus [wiens voorbeelden dit waren] over al zijne en onze geestelijke vijanden, gelijk te zien is Ef. 4:8,9,10.

Nu 10.35,35 Ps 68.24,25 2Sa 5.19 8.1 Eph 4.8,9,10
3) hoogt

Dit duiden sommigen op het leiden van Isra‰ldoor de woestijn naar Kana„n, en wijders op het geestelijke, waarvan Jes. 40:3. Anders: verhoogt dien, die, enz. Het Hebr. woord wordt dikwijls en eigenlijk gebruikt van ophogen der wegen en straten; doch voorts ook van hogelijk roemen, met lof verheffen, Spreuk. 4:8; idem, zich verheffen; Exod. 9:17.

Isa 40.3 Pr 4.8 Ex 9.17

4) vlakke

Sommigen verstaan hier [uit vergelijking van onder vs. 34] den derden hemel, alzo genoemd vanwege de grote ruimte en volkomen lieflijkheid. Verg. Job 22:14, en Ps. 16:11.

Ps 68.33 Job 22.14 Ps 16.11

5) HEERE;

Hebr. Jah, dat zoveel is als Jehova, zijnde daarvan afgekort. Verg. 2 Sam. 6:2, en zie Gen. 2:4, en Ps. 89:9.

2Sa 6.2 Ge 2.4 Ps 89.8

6) zijn aangezicht.

Te weten, Gods, die zijn tegenwoordigheid boven de ark openbaart.

7) Rechter

Die hun recht uitvoert en het ongelijk, hun aangedaan, wreekt.

8) woonstede

Dat is, zijn heilige woning.

9) eenzamen

Verg. Ps. 113:9.

Ps 113.9

10) gevangen

Hebr. gebonden. Verg. Ps. 107:10, en Ps. 146:7. Anders, die de gebondenen uitvoert in goede gelegenheid, of gelukkiglijk, voorspoediglijk, of ter rechter tijd.

Ps 107.10 146.7

11) afvalligen

Of, wederhorigen, wederstrevenden, rebellen.

12) dorre

Dat is, in ellende en gebrek. Het Hebr. woord betekent eigenlijk blank, glad, en voorts, dorre plaatsen, die blank, glad en kaal zijn, dat is onvruchtbaar. Verg. Neh. 4:13.

Ne 4.13
13) Sela.

Zie Ps. 3:3.

Ps 3.2
14) dropen

Dat is, zij vloeiden gelijk tot water weg, van ontzag, angst en vrees, vermits uwe tegenwoordigheid, als Gij het volk Isra‰l door de woestijn voerdet naar Kana„n.

15) [zelfs]

Als met den vinger op dezen berg wijzende. Verg. Deut. 33:2; Richt. 5:4,5; Jes. 64:1,2.

De 33.2 Jud 5.4,5 Isa 64.1,2
16) zeer

Hebr. regen der mildigheden, of liberaalheden.

17) druipen,

Of, gesprengd, gelijk wanneer iemand iets met water besprengt, sprengende dat hier en daar.

18) erfenis

Te weten, het land Kana„n, gelijk blijkt in het volgende vers dat hebt Gij bezord als uw eigen erfgoed, verversende datzelve door regen, als het van droogte gelijk als moede en mat was. Verg. Deut. 11;11,12, en zie Exod. 15:17; 2 Sam. 20:19; Jer. 2:7, en Jer. 50:10,11. Sommigen voegen het woord erfenis bij het voorgaande lid aldus: Gij hebt uwe erfenis met een milde regen bedropen.

Ex 15.17 2Sa 20.19 Jer 2.7 50.10,11
19) hoop

Of, gedierte. Het Hebr. woord betekent eigenlijk levendig, en voorts gedierte, inzonderheid wild gedierte, als zijnde zeer levendig, maar wordt ook wijders genomen voor een hoop, troep, leger, of gezelschap van mensen, zo kwaden, 2 Sam. 23:13, als goeden, gelijk hier, en van beiden in een vs. Ps. 71:19. Wij gebruiken ook in onze taal zulke manier van spreken, arme dieren, dat arme dier, van verlegen mensen.

2Sa 23.13 Ps 71.19

20) bereiddet

Te weten, uwe erfenis. Of, bereidt [alle zegen;] of, Gij bracht den ellendige terecht.

21) door uwe

Of, met uw goed.

22) ellendige

Te weten, uw volk Isra‰l, dat in Egypte veel had geleden en dat alle vijanden op het lijf wilden.

23) te spreken;

Hebr. gaf rede, spraak; dat is, stof om te spreken, te weten, van victori‰n. Anders, zal geven.

24) boodschappers

Hebr. boodschapsters; het welk verstaan wordt van boodschappende zielen; dat is personen, naar den aard der Hebr. taal. Het was wel ene wijze in Isra‰l dat de vrouwen en jonge dochters de victori‰n roemden, en God daarvoor dankten en triomf zongen, [zie Exod. 15:20,21; Richt. 5:1, enz., en Richt. 11:34; 1 Sam. 18:6,7. Verg. ook 2 Sam. 1:20]; maar hier moet men verstaan de boodschappers van de verkregen victori‰n in het Oude Testament, en de apostelen en evangelisten in het Nieuwe Testament. Zie Jes. 40:9.

Ex 15.20,21 Jud 5.1 11.34 1Sa 18.6,7 2Sa 1.20 Isa 40.9
25) vloden

Of, vlieden weg, als zijnde woorden der boodschappers.

26) zij,

De vrouw, dat is de vrouwen, die niet in den strijd trekken maar het huis bewaren, of de nederlaag is zo groot geweest, dat zelfs de vrouwen zonder schroom mede uitgekomen zijn om den roof te delen. Verg. 2 Sam. 1:24.

2Sa 1.24
27) gijlieden

De profeet spreekt hier Gods volk aan; hoewel er zijn, die het duiden op de vijanden, aldus: Zo, of wanneer gij ligt, enz. elkeen van de vleugels der duif [dat is, der kerk] is, enz., en hare vederen zijn, enz.

28) twee

Versta, haardstenen, gelijk men in de legers en ook wel elders [nog hedendaags] pleegt op te leggen om vuur daartussen te stoken, om te koken, potten en ketels daarbij te zetten of over te hangen. Anders, tussen treeften, potten, enz.; de zin overeen uitkomende, welke is: al waart gij tot de uiterste dienstbaarheid en smaadheid [gelijk Egypte] verstoten, berookt en besmookt, gelijk koks en koksjongens, zo zal u evenwel God door zijn genadigen zegen weder doen blinken, gelijk een schone vliegende duif, die als van zilver en goud is glinsterende.

29) daarin

Te weten, zijne erfenis, Kana„n; uit Ps. 68:10,11.

Ps 68.9,10

30) verstrooide,

Anders, zal verstrooien, zo zult Gij, enz. Hebr. uitbreidde; dat is, verstrooide, verjoeg; gelijk Zach. 2:6.

Zec 2.6

31) zij

Namelijk, Gods erfenis. Of, het werd sneeuwwit; of, Gij [o God] maakte hen sneeuwwit.

32) Tsalmon.

Dat is, in het midden des lands, waar deze berg gelegen was, bij Sichem. Zie Richt. 9:48. Sommigen menen dat David hier gezien heeft op de betekenis van het woord Tsalmon, alsof hij zeide: Daar het land tevoren als met donkere zwarte schaduw overdekt was, werd het blank, licht, klaar en als sneeuwwit, van vreugde en triomf, hetwelk ook niet kwalijk past op de gelijkenis, in het voorgaande vers verhaald.

Jud 9.48
33) Gods,

Dat is, zeer hoog, ook vet en vruchtbaar. Zie Gen. 13;10, en Ps. 36:7; van Basan zie Deut. 32:14, en Ps. 22:13.

Ps 36.6 De 32.14 Ps 22.12

34) bultige

Hebr. een berg der bulten; dat is, hebbende vele schone heuvelen en hoogten.

35) springt

Gelijk triomferende en u beroemende boven dezen berg Zion. Het Hebr. woord wordt alleen hier gevonden, en daarom verscheidenlijk overgezet.

36) berg

Te weten, Zion. Alsof hij zeide: Alle andere volken en koninkrijken mogen zich beroemen, waarvan en zo hoog zij willen, zij kunnen evenwel met Gods kerk niet worden vergeleken, noch tegn haar met al hunne hoogheid dempen, omdat zij alleen verheerlijkt is met Gods genadige tegenwoordigheid, zetel en eeuwige inwoning. Verg. Ps. 132:13,14; Openb. 14:1.

Ps 132.13,14 Re 14.1
37) wagenen

Of, ruiterij; versta, de heirscharen der engelen, bereid tot Gods dienst, om zijn volk te beschermen tegen der vijanden geweld, die veel op menigte van wagens plegen te roemen. Zie 2 Kon. 6:15,17.

2Ki 6.15,17

38) tweemaal

Hebr. twee millioen; dat is, zeer veel, ontallijk, duizenden. Het getal van tien wordt alzo voor menige en veelheid gebruikt, en vervolgens de verdubbeling van tien duizend nog meer. Zie Gen. 31:41; Matth. 18:24.

Ge 31.41 Mt 18.24

39) verdubbeld.

Hebr. verdubbeling. Anders, engelen. Het Hebr. woord wordt alzo alleen hier gevonden.

40) Sina‹

Dat is, de heerlijkheid en heiligheid Gods is er zodanig, gelijk zij zich eertijds op den berg Sina‹ vertoond heeft. Zulks, dat zij op Sina‹ nu niet is te zoeken.

41) Gij

God is wel grotelijks verhoogd door de victori‰n, die Hij zijn volk Isra‰l in Kana„n veleend heeft, maar dat dit eigenlijk ziet op de victorie onzes Heere Jezus Christus, die al zijne en onze geestelijke vijanden overwonnen en in zijne hemelvaart gelijk in triomf gevankelijk gevoerd heeft, en [gelijk na de victorie placht te geschieden] uit zijn troon overvloed van allerlei gaven heeft uitgedeeld in zijne kerk, zelfs aan de ongelovigen, tot hunne bekering en inlijving in Gods kerk, daarvan betuigt de apostel, Ef. 4:8, enz.

Eph 4.8

42) gevangenis

Dat is, gevangenen. Zie Num. 31:12.

Nu 31.12

43) [om uit

Of, [om te geven.] Van zulk gebruik des woords nemen, zie Gen. 12:15, en Hos. 14:3, idem Ef. 4:8, alwaar de apostel deze woorden aanhaalt, en voor genomen, gegeven gebruikt.

Ge 12.15 Ho 14.2 Eph 4.8

44) wederhorigen,

Dat is, ongelovigen. Versta, hebt Gij gevangen genomen onder uwe gehoorzaamheid. Verg. 2 Cor. 10:5. Of, [onder] de wederhorigen; te weten, deelt Gij gaven uit.

2Co 10.5

45) om

Dat is opdat zij in uw kerk zouden wonen. Anders, om [in hen] te wonen; opdat Gij door uwen Geest in hen zoudt wonen. Andrs: om te wonen bij den HEERE God. Versta, de vereniging der Joden en heidenen door ‚‚n geloof in Christus.

46) Geloofd

Hebr. gezegend.

47) dag bij

Hebr. dag dag.

48) overlaadt

Te weten, met gaven, uit Ps. 68:19.

Ps 68.18
49) volkomen

Hebr. der zaligheden.

50) uitkomsten

Verg. 1 Cor. 10:13.

1Co 10.13

51) tegen

Of, in den dood, dat is, in het midden des doods.

52) verslaan,

Of, doorwonden, doorsteken.

53) harigen

Of, den haartop. Hebr. schedel des haars, dat is, die er zo trots, wild en schrikkelijk als een rover of straatschender uitziet. Verg. Job 5:5.

Job 5.5

54) schulden

Dat is, die zo onbekommerd en onbeschroomd in zijn boevenstukken immer en steeds voortgaat, en alzo de schuld zijner zonden ophoopt.

55) Ik zal

Dat is, Ik zal mijn volk uit alle noden hunner vijanden nu zowel verlossen, als Ik eertijds hunne voorouders verlost heb van Og, den koning van Basan, en van de Egyptenaars in de Rode zee, Num. 21: Exod. 14.

56) van de

Dat uit de verslagen vijanden, ja uit een ieder van hen, of, dien haartop en zijn aanhang gesproten zal zijn. Verg. Ps. 58:11.

Ps 58.10
57) zij hebben

Uw volk. Dit schijnt te zien op het inbrengen der ark in Zion, [zie 2 Sam. 6:13,] of immers op het wederbrengen van de ark, na de verkregen victori‰n. Zie 2 Sam. 11:11.

2Sa 6.13 11.11
58) zangers

Verg. 2 Sam. 6:5; 1 Kron. 13:8.

2Sa 6.5 1Ch 13.8

59) trommelende

Gelijk men te dien tijde gewoon was te doen wanneer men vreugde bedreef en triomf hield. Zie Exod. 15:20; Richt. 11:34; 1 Sam. 18:6; Jer. 31:4, enz. en verg. boven Ps. 68:12.

Ex 15.20 Jud 11.34 1Sa 18.6 Jer 31.4 Ps 68.11
60) springader

Dat is, die uwen oorsprong hebt uit Jakob, gelijk de rivier uit een springader; want de twaalf stammen waren uit hem gesproten. Verg. Deut. 33:28, en Jes. 48:1.

De 33.28 Isa 48.1
61) Daar

Te weten, in de gemeenten of vergaderingen zijn alle stammen, zowel de vergelegene [gelijk Zebulon en Nafthali] als de naaste, Bemjamin en Juda.

62) kleine,

Omdat deze stam van den jongsten broeder gesproten was en zeer geminderd door de nederlaag voor Gobea, Richt. 20.

63) heerste,

Omdat de eerste koning Saul daaruit gesproten was.

64) vergadering,

Het Hebr. woord wordt alzo hier alleen gevonden, komende van een woord dat stenigen, met stenen overwerpen, betekent; gelijk daarvan ook een ander woord komt, dat een steenhoop betekent, zo wordt dit alhier genomen voor ene menigte, raad, gezelschap, vergadering, van oversten, die ook bij een steen vergeleken worden, [zie Gen. 49:24], omdat zij de vastigheid der gemeente zijn.

Ge 49.24
65) geboden;

Dat is, voor U besloten, verordineerd en U toegeschikt. Zie Lev. 25:21, en Ps. 42:9.

Le 25.21 Ps 42.8

66) aan ons

Of, voor ons, in ons.

67) tempels

Als die door mijn zoon zal gebouwd zijn. David had wel voor den tempel te bouwen, maar werd van God door Nathan bericht dat Salomo dien zou bouwen, 2 Sam. 7. Sommigen hechten deze woorden aan het voorgaande aldus: Sterk, enz., uit uwen tempel; dat is, paleis, tabernakel, heiligdom, [dat naderhand in den tempel gebracht werd] zijnde de plaats der ark, waar God gezegd wordt te wonen. Anders: nadat uw tempel zal geweest zijn te Jeruzalem; dat is, na de verwoesting des tempels. Versta de beroeping der heidenen. Of, aldus: Om uws tempels, om Jeruzalems wil, enz.

68) zullen

Of, laat de koningen u geschenken brengen. Dit is eendeels geschied ten tijde van SAlomo en Hizkia, 1 Kon. 10:10,24,25; 2 Kron. 32:23; Jes. 18:7, maar voornamelijk geestelijk vervuld in het Nieuwe Testament door de bekering der heidense koningen en prinsen. Verg. Jes. 49:22,23, en hier de volgende Ps. 68:32,33; idem Ps. 72:10.

1Ki 10.10,24,25 2Ch 32.23 Isa 18.7 49.22,23 Ps 68.31,32 72.10
69) Scheld

Van Gods schelden, zie Ps. 9:6. Anders, verdoe.

Ps 9.5

70) wild

Hierdoor kan men in het algemeen verstaan de vijanden van Gods volk, die de Heilige Schrift bij wilde dieren vergelijkt, of den koning van Egypte in het bijzonder, wiens hof aan de rivier lag, waar veel riet was. Verg. Jes. 19:6, en Exod. 2:3,4. Anders, den hoop der spiesdragers, of schutters, omdat de spiesen en pijlen van dik en sterk riet in sommigen plaatsen gemaakt werden.

Isa 19.6 Ex 2.3,4

71) riets,

Dat aan het riet woont, of zich daarin ophoudt. Sommigen verstaan hierdoor weelderige en vette plaatsen, uit Jes. 35:7.

Isa 35.7

72) stieren

Der wilde krijgsoversten of trotse regenten. Zie Ps. 22:13.

Ps 22.12

73) kalveren De algemene krijgslieden, of weelderige, dartele onderdanen der

goddeloze regenten. Sommigen verstaan hier bijzonderlijk den kalverdienst der Egyptenaars.

74) onderwerpt

Hebr. zich nederwerpt om als met voeten getreden te worden; versta, de huichelaars, die met veinzing van grote deemoedigheid mede geschenken aanbrengen. Verg. Deut. 33:29; 2 Sam. 22:45, met de aanteek. Zie ook Spreuk. 6:3. Anders, die zich nederlegt op stukken zilvers; dat is, in grote pracht leeft.

De 33.29 2Sa 22.45 Pr 6.3

75) Hij

Dit spreekt de profeet tot Gods volk, met vertrouwen det God dit gebed zal verhoren en de krijgszuchtige vijanden van God en zijn volk verdelgen.

76) Prinselijke

Het Hebr. woord wordt alleenlijk [gelijk ook enige andere] in deze psalm gevonden. Zie wijders Ps. 68:30.

Ps 68.29

77) Morenland

Dat is, de Moren. Hebr. Cusch. Zie Gen. 2:13.

Ge 2.13

78) haasten

Hebr. zal zijne handen doen lopen tot God.

79) die vanouds

Hebr. in den hemel der hemelen der oudheid; dat is, den hoogsten of derden hemel, die [nevens andere] van alle tijden, ja van het begin der wereld geweest is. Zie 1 Kon. 8:27.

1Ki 8.27

80) stem,

Versta, den donder, waardoor Hij zijn goddelijke kracht en majesteit zonderling openbaart. Zie Ps. 29:3. Anders: Hij geeft een sterk geluid met, of door zijne stem.

Ps 29.3
81) sterkte.

Zie Ps. 8:3, en Ps. 29:1.

Ps 8.2 29.1

82) hoogheid

Gelijk Deut. 33:26.

De 33.26

83) bovenste

Anders, hemelen, alzo genoemd vanwege hun zeer dun en zacht wezen.

Copyright information for DutKant