2 Esd 7

1En het is geschied, als ik geëindigd had deze woorden te spreken, dat de engel tot mij gezonden is, die de eerste nachten tot mij gezonden was. 2En hij zeide tot mij: Sta op Ezra, en hoor de woorden, die ik gekomen ben tot u te spreken. 3En ik zeide: Spreek mijn God! en hij zeide tot mij: De zee is in een diepe plaats gesteld, opdat zij diep en groot zij, 4Maar haar ingang is in een enge plaats gesteld, opdat zij de rivieren gelijk zou zijn. 5Want wie zou gaarne in de zee willen gaan, en ze zien en beheersen; indien hij niet door het enge ging, hoe zou hij in de wijdte kunnen komen? 6Nog een andere gelijkenis: Een stad is gebouwd en gelegen in een vlak veld, en is vol van allerlei goederen; 7De ingang is eng en op een steilte gelegen, zodat er ter rechterzijde vuur is, en ter linkerzijde een diep water; 8Tussen deze nu is alleen een smal pad gelegd, namelijk tussen het vuur en het water, zodat op het pad niet meer dan een mens gaan kan. 9Indien nu deze stad iemand tot een erve gegeven werd, en hij nooit het voorgestelde gevaar zou doorgaan, hoe zal hij zijn erve verkrijgen? 10En ik sprak: Het is zo Here; en hij zeide tot mij: Zo is ook het deel Israëls: 11Want om hunnentwil heb ik de wereld gemaakt, en als Adam mijn inzettingen overtreden heeft, zo is dat geoordeeld, hetgeen geschied is. 12En de ingangen dezer wereld zijn eng geworden, en droevig, en moeilijk; ook weinig in getal, en kwaad, en vol gevaar, en met arbeid zeer bezet. 13Want de grote wereldingangen waren breed, en zeker, en brachten de vrucht der onsterfelijkheid voort. 14Indien dan degenen die leven, niet pogen in te gaan door hetgeen hier eng en ijdel is, zo kunnen zij niet verkrijgen hetgeen weggelegd is. 15Nu dan, waarom zijt gij bekommerd, dewijl gij verderfelijk zijt? en waarom zijt gij beroerd, dewijl gij sterfelijk zijt? 16En waarom hebt gij niet ter harte genomen hetgeen toekomend is, maar hetgeen tegenwoordig is? 17En ik antwoordde en zeide: O heersende Heer, ziet gij hebt in uw wet verordineerd, dat de rechtvaardigen deze dingen zouden beërven, en dat de goddelozen zouden vergaan. 18Doch de rechtvaardigen dragen het enge, hoewel zij het wijde hopen, want die goddeloos hebben geleefd, die hebben ook het enge gedragen, en zullen het wijde niet zien. 19En hij zeide tot mij: Daar is geen rechter boven God, en geen verstandige boven de Allerhoogste. 20Want velen gaan tegenwoordig verloren, omdat de wet Gods, die voorgesteld is, verzuimd wordt. 21Want God heeft ernstig geboden degenen die komen zouden, als zij kwamen, wat zij zouden doen om te leven, en wat zij zouden onderhouden om niet gestraft te worden. 22Maar zij zijn niet gehoorzaam geweest, en hebben hem wedersproken, en hebben zichzelf ijdele gedachten verdicht. 23En hebben zichzelf bedriegerijen der zonde voorgesteld, en hebben bovendien tot de Allerhoogste gezegd, dat hij niet is, en hebben zijn wegen niet gekend. 24En hebben zijn wet veracht, en zijn beloften verloochend, en hebben zijn rechten niet geloofd, en hebben zijn werken niet volbracht. 25Daarom Ezra, het ledige is voor de ledigen, en het volle voor de vollen. 26Ziet, de tijd zal komen, en het zal geschieden, dat de tekenen, die ik u voorzegd heb, zullen komen: de bruid zal verschijnen, en zij zal openbaar vertoond worden, die nu met aarde overtogen is. 27En eenieder, die van de voorzegde onheilen bevrijd is, zal mijn wonderen zien. 28Want mijn Zoon Jezus zal geopenbaard worden met degenen die bij hem zijn, en die overgebleven zijn, zullen zich vervrolijken in vierhonderd jaren. 29En na die jaren zal mijn Zoon Christus sterven, en alle mensen die adem hebben. 30En de wereld zal wederkeren tot het oude stilzwijgen, zeven dagen lang, gelijk in de voorgaande oordelen, zodat niemand zal overgelaten worden. 31En het zal na zeven dagen geschieden, dat de wereld die nog niet ontwaakt is, zal opgewekt worden, en dat verdorven is, zal sterven. 32En de aarde zal wedergeven die in haar slapen, en het stof degenen die daarin met stilte wonen, en de binnenkameren zullen de zielen wedergeven, die hun toevertrouwd zijn. 33En de Allerhoogste zal geopenbaard worden op de rechterstoel, en de ellende zal voorbijgaan, en de lankmoedigen zullen verzameld worden. 34Het recht nu zal allen overblijven; de waarheid zal bestaan, en het geloof zal sterk worden. 35En het werk zal hen navolgen, en het loon zal vertoond worden; de gerechtigheid, zal opwaken en de ongerechtigheid zal niet heersen. 36En ik zeide: Abraham heeft eerst voor de Sodomieten gebeden, en Mozes voor de vaderen, die in de woestijn gezondigd hebben. 37En die na hem geweest zijn voor Israël, ten tijde van Achan en Samuël. 38David voor die grote slachting, en Salomo voor degenen, die kwamen om geheiligd te worden. 39En Elia voor degenen, die de regen ontvingen, en voor degene, die dood was, dat hij leven mocht; 40En Ezechias voor het volk ten tijde van Sanherib, en anderen, velen voor velen. 41Indien dan nu, wanneer de verdorvenheid toegenomen is, en de ongerechtigheid vermenigvuldigd is, ook de rechtvaardigen voor de goddelozen bidden, waarom zal het ook nu zo niet zijn? 42En hij antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige eeuw is niet het einde, veel heerlijkheid blijft nog in deze; daarom hebben zij voor de zwakken gebeden. 43Maar de dag des oordeels zal het einde zijn van deze tijd en het begin van de tijd der toekomende onsterfelijkheid, waarin de verdorvenheid voorbijgegaan zal zijn. 44De onmatigheid is losgemaakt, en het ongeloof is afgesneden, doch de gerechtigheid is toegenomen en de waarheid is opgestaan. 45Want dan zal niemand die kunnen zalig maken die verloren is, noch tenonderbrengen, die overwonnen heeft. 46Toen antwoordde ik, en zeide: Dit is mijn eerste en laatste reden, dat het beter ware geweest aan Adam het aardrijk niet te geven, of als hij het hem gegeven had, hem te beletten dat hij niet zou zondigen. 47Want wat baat het de mensen tegenwoordig te leven in droefheid, en als zij dood zijn de straf te verwachten? 48O Adam, wat hebt gij gedaan? want zo gij gezondigd hebt, de val is niet alleen de uwe geweest, maar ook de onze, die van u zijn gekomen. 49Want wat baat het ons, indien ons een onsterfelijke tijd toegezegd is, en wij toch dodelijke werken gedaan hebben? 50En dat ons een eeuwige hoop is voorzegd, en wij toch boos en ijdel geworden zijn? 51En dat ons weggelegd zijn woningen der gezondheid, en der zekerheid, en wij toch kwalijk geleefd hebben? 52En dat de eer des Allerhoogsten bewaard wordt, om hen te beschermen, die lijdzaam geleefd hebben, en wij toch in de kwaadste wegen gewandeld hebben? 53En dat het paradijs getoond wordt, welks vrucht onverderfelijk blijft, waarin zekerheid en heilzaamheid is, en wij daar niet ingaan? 54Want wij hebben in onaangename plaatsen gewandeld. 55En dat de aangezichten dergenen, die zich onthouden hebben, blinken zullen boven de sterren, en toch onze aangezichten zwart zullen zijn boven de duisternis? 56Want wij hebben, toen wij leefden, niet gedacht als wij de ongerechtigheid deden, dat wij na de dood zouden beginnen te lijden. 57En hij antwoordde en zeide: Dit is de bedenking des strijds, die de mens op aarde geboren, moet strijden, 58Opdat hij lijde hetgeen gij gezegd hebt, indien hij overwonnen wordt, maar indien hij overwint, zo zal hij ontvangen hetgeen ik zeg. 59Want dit is dat leven, waarvan Mozes sprak tot het volk, toen hij leefde, en zeide: Verkiest u het leven, opdat gij leeft. 60Doch zij hebben hem niet geloofd, noch ook de profeten na hem, ja ook niet mij, die tot hen gezegd heeft, 61Dat de droefheid niet zou zijn tot hun verderf, gelijk de blijdschap toekomende is over degenen wie de zaligheid verzekerd is. 62En ik antwoordde en zeide: Ik weet Here dat de Allerhoogste daarom barmhartig genoemd is, omdat hij zich hunner ontfermt, die nog in de wereld niet zijn gekomen, 63En dat hij zich die ontfermt, die zich bekeren tot zijn wet. 64En dat hij lankmoedig is; want hij bewijst lankmoedigheid aan degenen, die gezondigd hebben, als zijn schepselen. 65En dat hij weldadig is; want hij wil geven naar dat nodig is. 66En dat hij van grote barmhartigheid is, want hij bewijst menigvuldige barmhartigheid degenen die tegenwoordig zijn, en die voorbij zijn, en nog zijn zullen. 67Want zo hij zijn menigvuldige barmhartigheid niet bewees, zo zou de wereld niet levend worden gemaakt, met degenen, die daarin erfenis zullen hebben. 68En hij vergeeft; want indien hij niet vergaf naar zijn goedheid, opdat degenen, die ongerechtigheid gedaan hebben, van hun ongerechtigheden werden verlicht, zo zou het tienduizendste deel der mensen niet levend gemaakt worden. 69En indien de Rechter niet vergaf aan degenen, die door zijn woord zijn geheeld, en niet uitwiste de menigte der twistingen, 70Zo zouden mogelijk van een ontelbare menigte niet dan zeer weinigen overgelaten worden.
Copyright information for DutSVVA