2 Chronicles 28

1Achaz was twintig jaren oud, toen hij koning werd, en regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en hij deed niet dat recht was in de ogen des Heeren, gelijk zijn vader David;
 twintig jaren Hebreeuws, een zoon van twintig jaar.
,
  hij deed niet Vergelijk de aantekening 1Ki 11:6 .
2Maar hij wandelde in de wegen der koningen van Israël; daartoe maakte hij ook gegotene beelden voor de Baäls.
 wandelde Zie boven, 2Ch 21:6 .
,
  voor de Baäls Dat is, ter ere van de afgoden, die zij Baälim noemden, omdat zij dezelve voor hun heren hielden; zie Jdg 2:11 .
3Dezelve rookte ook in het dal des zoons van Hinnom; en hij brandde zijn zonen in het vuur, naar de gruwelen der heidenen, die de Heere voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
 dal Zie 2Ki 23:10 .
,
 brandde 2Ki 16:3 staat dat hij zijn zoon door het vuur deed gaan. Deze koning Achaz heeft enigen zijner zonen laten verbranden, gelijk hier gezegd wordt, het kan zijn dat hij maar een door het vuur heeft laten gaan, gelijk geschreven staat 2Ki 16:3 ; zie van dezen heidensen gruwel Lev 18:21 . Vergelijk onder de aantekening 2Ch 33:6 .
4Ook offerde hij en rookte op de hoogten en op de heuvelen, mitsgaders onder alle groen geboomte.
 hoogten Zie Lev 26:30 .
,
 en op de heuvelen, Zie Deu 12:2 .
5Daarom gaf hem de Heere, zijn God, in de hand des konings van Syrië, dat zij hem sloegen, en van hem gevankelijk wegvoerden een grote menigte van gevangenen, die zij te Damaskus brachten. En hij werd ook gegeven in de hand des konings van Israël, die hem sloeg met een groten slag.
 zijn God, Te weten, naar het verbond der genade, dat God met Abraham en zijn nakomelingen gemaakt had, of, ook naar de geveinsde belijdenis, die Achaz deed, zich gelatende den HEERE zijner vaderen God, mede voor zijnen God te houden, gelijk gemeenlijk de afgodendienaars op beide zijden hinken; 1Ki 18:21 .
,
  konings van Syrië, Genaamd Rezin; 2Ki 16:5 .
,
 Damaskus Hebreeuws, Darmesek. Alzo boven, 2Ch 16:2 .
,
  konings van Israël, Genaamd Pekah, in vs.6, en 2Ki 16:5 .
,
 sloeg Vergelijk boven, 2Ch 13:17 .
6Want Pekah, de zoon van Remalia, sloeg in Juda honderd en twintig duizend dood op een dag, allen strijdbare mannen, omdat zij den Heere, den God hunner vaderen, verlaten hadden.
 strijdbare mannen, Hebreeuws, zonen des strijds, heirs, of sterkte. Van de betekenissen des Hebreeuwsen woords Haïl, mag men zien Gen 47:6 .
,
 omdat zij Vergelijk de aantekening 1Ki 9:9 .
7En Zichri, een geweldig man van Efraïm, sloeg Maaseja, den zoon des konings, dood, en Azrikam, den huisoverste, mitsgaders Elkana, den tweede na den koning.
 konings, Namelijk, Achaz.
,
 den huisoverste, Of, den voorganger van het huis, die als een groot hofmeester het opperste bevel over het hofgezin des konings had; alzo de overste over de schatten, voor opperrekenmeester; 1Ch 26:24 .
8En de kinderen Israëls voerden van hun broederen gevankelijk weg tweehonderd duizend, vrouwen, zonen en dochteren, en plunderden ook veel roofs van hen; en zij brachten den roof te Samaria.
 broederen Dat is, van de Joden, die met de Israëlieten van een vader Jakob afkomstig waren. Zie boven, 2Ch 11:4 . Alzo onder, vs.11, 15.
9Aldaar nu was een profeet des Heeren, wiens naam was Oded; die ging uit, het heir tegen, dat naar Samaria kwam, en zeide tot hen: Ziet, door de grimmigheid des Heeren, des Gods uwer vaderen, over Juda, heeft Hij hen in uw hand gegeven, en gij hebt hen doodgeslagen in toornigheid, die tot aan den hemel raakt.
 Oded; Een profeet, te onderscheiden van een anderen van dezen naam, die ten tijde van den koning Asa leefde; boven, 2Ch 15:1 .
,
 die Of, hetwelk; dat is, welke daad.
,
 tot aan den hemel raakt Een manier van spreken, betekenende zonderlinge vergroting, van hetgeen waarvan gesproken wordt, en medebrengende een dreigement en wraak Gods uit den hemel. Vergelijk Gen 11:4 , en Ezr 9:6 .
10Daartoe denkt gij nu de kinderen van Juda en Jeruzalem u tot slaven en slavinnen te onderwerpen; zijt gij het niet alleenlijk? Bij ulieden zijn schulden tegen den Heere, uw God.
 denkt gij Hebreeuws, zegt, of zijt zeggende. Zie Gen 20:11 , en 1Ki 5:5 ; alzo onder, vs.13.
,
 zijt gij het niet Te weten, die uwe broeders tot slaven zoekt te maken? of, zijt gij niet buitendien enkel vol schulden?
,
 schulden Dat is, enkele zonden. Het is zoveel alsof hij zeide: Zoveel u aangaat, die de roede zijt van Gods straf tegen de Joden, die hem vertoornd hebben, zijt gij beter dan zij? Wat zijn er anders bij u, dan enkel zonden en overtredingen, waarmede gij doorgaans totnutoe God getergd hebt, dat gij anders niet dan zijn straffen hebt te verwachten? Anders, zijn dan niet bij u, ja u aangaande schulden? enz.
11Nu dan, hoort mij, en brengt de gevangenen weder, die gij van uw broederen gevankelijk weggevoerd hebt; want de hitte van des Heeren toorn is over u.
 de gevangenen weder, Hebreeuws, gevangenis. Zie Num 31:12 ; alzo onder, vs.13-15, 17.
12Toen maakten zich mannen op van de hoofden der kinderen van Efraïm, Azaria, de zoon van Johanan, Berechja, de zoon van Mesillemoth en Jehizkia, de zoon van Sallum, en Amasa, de zoon van Hadlai, tegen degenen, die uit het heir kwamen.
 mannen op Versta, de oversten van Samaria; oversten, of vorsten worden zij genaamd onder, vs.14.
13En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen, tot een schuld over ons tegen den Heere; denkt gijlieden toe te doen tot onze zonden en tot onze schulden, hoewel wij vele schulden hebben, en de hitte des toorns over Israël is?
 hier niet inbrengen, Te weten, in Samaria.
,
 tegen den HEERE; Hebreeuws, schuld des Heeren; dat is, tegen den Heere, gelijk vs.10.
,
 denkt gijlieden toe Hebreeuws, gij zijt zeggende; dat is, in uw hart voornemende. Zie boven, vs.10. Het is zoveel alsof zij zeiden: Dat gij voorhebt, is een nieuwe zonde, waarmede gij onze voorgaande zonden verzwaren zoudt, daar wij toch daarvan alrede maar te veel hebben.
,
 toorns Namelijk, des HEEREN, waarmede Hij tegen onze zonden vertoornd is. Het woord toorn wordt zonder bijvoeging van het woord Gods dikwijls verstaan van Gods toorn, omdat Hij vanwege zijn grootheid eigenlijk de toorn mag geheten worden. Alzo Num 1:53 , en Num 18:5 ; Jos 22:20 ; 1Ch 27:24 ; boven, 2Ch 24:18 .
14Toen lieten de toegerusten de gevangenen en den roof voor het aangezicht der oversten en der ganse gemeente.
 toegerusten Dat is, de gewapenden, of krijgslieden.
15De mannen nu, die met namen uitgedrukt zijn, maakten zich op, en grepen de gevangenen, en kleedden van den roof al hun naakten; en zij kleedden hen, en schoeiden hen, en spijsden hen, en drenkten hen, en zalfden hen, en voerden ze op ezelen, allen die zwak waren, en brachten hen te Jericho, de Palmstad, bij hun broederen; daarna keerden zij weder naar Samaria.
 die met namen Te weten, boven, vs.12. Versta, die met namen daartoe gelast waren, dat zij de gevangenen zouden geleiden en met nooddruft verzorgen.
,
 zalfden hen, Te weten, om deze gevangenen, naar het gebruik van die oosterse landen, te verkwikken en te vermaken. Zie Rth 3:3 .
,
 zwak waren, Hebreeuws, alle struikelenden; dat is, die door ouderdom, of jonkheid, of ziekte, of kwetsuur, of vermoeidheid, niet wel ter been waren, dat zij de menigte niet konden te voet bijhouden.
,
 de Palmstad, Zie Deu 34:3 .
16Ter zelfder tijd zond de koning Achaz tot de koningen van Assyrië, dat zij hem helpen zouden.
 Ter zelfder tijd Te weten, als Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de koning Israëls, hem den oorlog aandeden. Zie boven, vs.5, en 2Ki 16:5 , 2Ki 16:7 .
,
 de koningen Dat is, tot den vermaarden en groten koning van Assyrië, genaamd Tiglath-Pileser, 2Ki 16:7 , of het getal van velen staat voor het getal van een. Zie Gen 19:29 .
17Daarenboven waren ook de Edomieten gekomen, en hadden Juda geslagen en gevangenen gevankelijk weggevoerd. 18Daartoe waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-semes, en Ajalon, en Gederoth, en Socho en haar onderhorige plaatsen, en Timna en haar onderhorige plaatsen, en Gimzo en haar onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar.
  Beth-semes, Zie 2Ki 14:11 .
,
  Ajálon, Zie boven, 2Ch 11:10 .
,
  Gederòth, Een stad in den stam van Juda; Jos 15:41 .
,
 Socho Zie boven, 2Ch 11:6-7 .
,
 onderhorige plaatsen, Hebreeuws, dochteren; dat is, plaatsen daaronder sorterende. Zie Num 21:25 .
,
 Timna Een stad, gelegen in Juda; Jos 15:10 .
19Want de Heere vernederde Juda, om der wille van Achaz, den koning Israëls; want hij had Juda afgetrokken, dat het gans zeer overtrad tegen den Heere.
 afgetrokken, Te weten, van den waren God tot de afgoden, van den zuiveren godsdienst tot de valse en bijgelovige afgodendiensten. Gelijk betekenis heeft het Hebreeuwse woord Exo 5:4 . Anderen, want hij ontblootte Juda; te weten, van de hulp en bescherming des Heeren, doende hetzelve zondigen.
,
 gans zeer Hebreeuws, overtreding, overtrad.
20En Tiglath-pilneser, de koning van Assyrië, kwam tot hem; doch hij benauwde hem, en sterkte hem niet.
  Tiglath-pilneser, Ook genaamd Tiglath-Pileser; 2Ki 15:29 , enz. Zie aldaar de aantekening.
,
  de koning van Assyrië, Wiens hulp Achaz verzocht had, boven, vs.16.
,
 benauwde hem, Of, hij deed hem benauwdheid aan; veroorzakende dat hij met een grote som gelds dit gehuurde scheermes [zoals hem Jesaja noemt, Isa 7:20 ] moest op zijn zijde kopen; en het Achaz zeer moeilijk viel zulk een som gelds op te brengen.
21Want Achaz nam een deel van het huis des Heeren, en van het huis des konings en der vorsten, hetwelk hij den koning van Assyrië gaf; maar hij hielp hem niet.
 nam een deel Dat is, nam het zilver en goud weg, dat in den tempel was, en in de schatten van het koninklijk huis, enz. en schonk het den koning van Assyrië. Zie 2Ki 16:8 .
,
 hij hielp hem niet Hebreeuws, hij was hem niet tot hulp; namelijk den koning Achaz.
22Ja, ter tijd, als men hem benauwde, zo maakte hij des overtredens tegen den Heere nog meer; dit was de koning Achaz.
 dit was de koning Achaz Dat is, zulk een was de koning Achaz, te weten, altijd dezelfde man, dat hij zich niet beterde, maar zelfs dat hij het hoe langer hoe erger maakte, hoezeer ook de HEERE hem strafte en plaagde.
23Want hij offerde den goden van Damaskus, die hem geslagen hadden, en zeide: Omdat de goden der koningen van Syrië hen helpen, zal ik hun offeren, opdat zij mij ook helpen; maar zij waren hem tot zijn val, mitsgaders aan gans Israël.
 Damaskus, Hebreeuws, Darmesek.
,
  die hem geslagen hadden, Sommigen brengen deze woorden, die hem geslagen hadden, op het volk van de stad Damaskus; doch anderen tot de goden van Damaskus, alzo dat Achaz' mening zou zijn dat het de goden van Damaskus waren, die hem geslagen hadden.
,
 tot zijn val, Hebreeuws, om hem te doen vallen.
24En Achaz verzamelde de vaten van het huis Gods, en hieuw de vaten van het huis Gods in stukken, en sloot de deuren van het huis des Heeren toe; daartoe maakte hij zich altaren in alle hoeken te Jeruzalem.
 en sloot de deuren Vergelijk onder, 2Ch 29:3 .
,
 van het huis des HEEREN toe; Namelijk van het woonhuis en van het heilige, onder, 2Ch 29:7 , waarmede deze goddeloze koning den gansen godsdienst heeft doen ophouden.
25Ook maakte hij in elke stad van Juda hoogten, om anderen goden te roken; alzo verwekte hij den Heere, zijner vaderen God, tot toorn.
 in elke stad Hebreeuws, in alle stad en stad.
,
  anderen goden Versta, anderen dan den waren God, die zich aan zijn volk geopenbaard had, en daarom ook vreemde goden genaamd worden. Zie Gen 35:2 , en de aantekening daarop.
26Het overige nu der geschiedenissen, en al zijn wegen, de eerste en de laatste, ziet, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Juda en Israël.
 zijn wegen, Zie boven, 2Ch 27:6 .
27En Achaz ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad te Jeruzalem; maar zij brachten hem niet in de graven der koningen van Israël; en zijn zoon Jehizkia werd koning in zijn plaats.
 stad te Jeruzalem; Dat is, in de stad Davids, welke was een deel van de stad Jeruzalem; zie 2Ki 16:20 .
,
  Israël; Dat is, Juda. Zie boven, 2Ch 21:2 .
Copyright information for DutSVVA