3 Macc 1

1Als de koning Filopator verstond van degenen die wedergekeerd waren, dat de plaatsen, die hij bezet had, hem door Antiochus ontnomen waren, zo heeft hij al zijn krijgsvolk, beide te voet en te paard, ontboden; 2En nam zijn zuster Arsinoë met zich, en spoedde zich naar de plaatsen langs Rafia gelegen, waar Antiochus en zijn krijgslieden hun leger hadden. 3En een zekere Theodotus, trachtende de aanslag te voltrekken, nam tot zich de beste uit de wapenen van Ptolomeüs, die hem tevoren betrouwd waren, en begaf zich des nachts tot de tent van Ptolomeüs, opdat hij alleen hem zou ombrengen, en op die wijze een einde aan de krijg maken. 4Maar Dositheüs, genoemd de zoon van Drimylus, van geboorte een Jood, doch die daarna de wet verlaten had, en vervreemd was geworden van de vaderlijke inzettingen, had hem weggevoerd, en een onbeduidend mens in de tent in zijn plaats gesteld, en het gebeurde, dat deze zijn straf droeg. 5En als er een bloedige slag geschiedde, en de zaken meer voorspoedig waren aan de zijde van Antiochus, zo ging Arsinoë naarstig toe, en bad het krijgsvolk met gekerm en geween, met loshangend haar, dat zij zichzelf en haar kinderen, en vrouwen kloek te hulp zouden komen, en zij beloofde de overwinnaars ieder twee pond goud te geven. 6En zo is het geschied, dat de vijanden in het gevecht hand aan hand vernield, en dat ook velen gevangen genomen werden. 7En als Ptolomeüs de bedriegelijke aanslag overwonnen had, zo nam hij voor tot de naastgelegene steden te gaan, en hen te vermanen. En als hij dit gedaan, en de tempelen met gaven beschonken had, zo heeft hij zijn onderdanen moedig gemaakt. 8Als nu de Joden enigen uit de raad en uit de oudsten tot hem hadden afgezonden om hem te begroeten, en geschenken te brengen, en over hetgeen geschied was hem geluk te wensen, gebeurde het dat hij temeer voornam ten spoedigste tot hen te reizen. 9En als hij te Jeruzalem kwam, en de hoogste God had geofferd en gedankt, en hetgeen voorts op die plaats placht te geschieden, gedaan had; 10En als hij ook tot de heilige plaats kwam, en zich over de kunst en sierlijkheid ontzette, ja ook over de schone orde van de tempel verwonderde, zo nam hij voor en was van zins in het binnenste van de tempel in te gaan. 11Maar als dezen hem zeiden, dat zulks niet betaamde, omdat het niet geoorloofd was, noch aan die van hun volk waren, noch ook al de priesters daar in te gaan, dan alleen de hogepriester, de opperste van alle priesters, en dat maar eenmaal in het jaar, zo liet hij zich nochtans geenszins bewegen. 12Ja de wet, die hem voorgelezen werd, verachtende, hield hij geenszins op zichzelf daar in te dringen, zeggende, dat hij daar moest ingaan; en hoewel zij van de eer beroofd zijn, zo behoort het nochtans mij niet te geschieden; en hij vroeg, waarom niemand van die daar tegenwoordig waren hem verhinderd had, in de gehele tempel in te gaan. 13En een antwoordde: Het is onvoorzichtig gedaan en dat het iets kwaads beduidde. Indien dat geschied is, zeide de koning, om welke oorzaak zou ik dan niet geheel ingaan, hetzij hun lief of leed? 14Maar als de priesters met hun geheel gewaad nedervielen en de hoogste God baden, om hen in die aanstaande nood te willen helpen, en het geweld des konings, die boos indrong, te bedwingen; als zij ook de tempel met geroep en geween vervulden, toen verschrikten degenen die hier en daar in de stad overgebleven waren en kwamen uitgelopen, denkende dat het iets verborgens was hetgeen daar gedaan was. 15Ook zijn de dochters, die in haar kamers besloten waren, met haar moeders uitgelopen, en bestrooiden het haar met stof, en lieten het hangen, en vervulden de straten met klagen en zuchten. 16En die ook onlangs uitgelaten waren, verlieten niet alleen degenen, die verordineerd waren om de koning tegemoet te gaan, maar ook haar betamelijke schaamte, en zij maakten een onordentelijk geloop in de stad. 17Ja daarenboven beide moeders en voedstervrouwen verlieten de jonggeboren kindertjes hier en daar, sommigen in de huizen, sommigen op de straten, en zij liepen zonder ophouden te hoop in het hoogste des tempels. 18En daar was menigerlei gesmeek van degenen, die daarin tezamen gekomen waren, tegen hetgeen onheilig door hem onderstaan werd. 19Daarbenevens sommigen van de burgers verstoutten zich en wilden het niet toestaan; als hij eindelijk aanhield, en zijn voornemen dacht te volbrengen, riepen zij dat men de wapenen grijpen en mannelijk voor de vaderlijke wet sterven zou, en zij maakten aan die plaats een grote verbittering. 20En als zij ternauwernood door de raad en de oudsten gestild waren, zo begaven zij zich weder tot dezelfde plicht des gebeds. 21Het gemene volk nu was intussen, gelijk tevoren, bezig met bidden, maar de oudsten, die om de koning stonden, beproefden alleszins zijn hovaardig gemoed van de voorgenomen opzet af te wenden. 22Doch hij, zich verstoutende, en alles in de wind slaande, trad toe, en meende een einde te maken aan hetgeen tevoren gezegd is. 23Waarom degenen, die om de koning stonden, als zij dit zagen hebben zij zich omgekeerd, om met de onzen hem aan te roepen, die alle kracht heeft, dat hij in de tegenwoordige nood te hulp wilde komen, en deze onwettige en hovaardige daad niet gedogen. 24En uit het zeer sterk, en moeilijk tezamen gebracht geschreeuw des volks, ontstond een geroep dat niet was te vergelijken, 25Want het scheen, dat niet alleen de mensen, maar ook de muren, ja de gehele vloer een weerklank gaven, alsof zij allen de dood liever hadden dan de besmetting van die plaats.
Copyright information for DutSVVA