Acts 23

1En Paulus, de ogen op den raad houdende, zeide: Mannen broeders! ik heb met alle goed geweten voor God gewandeld tot op dezen dag.
 met alle goed Namelijk niet alleen in het Christendom, maar ook in het Jodendom, want hij had toen ook God oprecht zonder geveinsdheid gediend, naar de kennis die hij had, hoewel hij de Christenen daarna uit onverstand had vervolgd. Zie verder 2Ti 1:3 .
,
 voor God gewandeld Of, God gediend. Het Griekse woord betekent eigenlijk in enige stad als een goede overheid, of als een goed burger zich gedragen. Zie ook Phi 1:27 , en Phi 3:20 .
2Maar de hogepriester Ananias beval dengenen, die bij hem stonden, dat zij hem op den mond zouden slaan. 3Toen zeide Paulus tot hem: God zal u slaan, gij gewitte wand! Zit gij ook om mij te oordelen naar de wet, en beveelt gij, tegen de wet, dat men mij zal slaan?
 gij gewitte wand Dat is, gij geveinsde, gij die wel een priesterlijk kleed hebt, maar een wreed en onrechtvaardig hart. Zie Mat 23:27-28 ; deze woorden van Paulus moeten niet genomen worden voor scheldwoorden, Mat 5:22 , of woorden van wraakgierigheid, of van vergelding van kwaad met kwaad, maar voor een ernstige bestraffing van dezen mens, en voor een vrijmoedige aanzegging van Gods oordeel over hem. Zie dergelijke 2Ti 4:14 .
,
 tegen de wet, Grieks de wet overtredende.
4En die daarbij stonden, zeiden: Scheldt gij den hogepriester Gods? 5En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders! dat het de hogepriester was; want er is geschreven: Den overste uws volks zult gij niet vloeken.
 Ik wist niet, Dewijl de hogepriesters in dien tijd dikwijls veranderden, ook zelfs alle jaren, Joh 11:49 , en Paulus nu over langen tijd te Jeruzalem niet verkeerd had, zo is het niet wonder dat hij den hogepriester van aangezicht niet gekend heeft, temeer omdat ook de hogepriester zelf in alle vergaderingen niet tegenwoordig was, en omdat hier alles in verwarring toeging, gelijk uit de gehele handeling blijkt. Zie JosEf. Antiq. lib.20, cap.6,7-8.
,
 vloeken Grieks kwalijk toespreken, of, kwalijk van hem spreken, schelden. Want hoewel Paulus niet had dan recht gesproken, nochtans, omdat het bij de omstanders een schijn had van schelden, zo wil hij zeggen, dat hij zulks ook zou vermeden hebben, had hij den hogepriester gekend.
6En Paulus wetende dat het ene deel was van de Sadduceën, en het andere van de Farizeën, riep in den raad: Mannen broeders, ik ben een Farizeër, eens Farizeërs zoon; ik word over de hoop en opstanding der doden geoordeeld.
  van de Sadduceën, Van deze twee sekten, zie Mat 3:7 , en Mat 22:23 ; JosEf. Antiq. lib.18, cap.2, en de bello Judas lib.2, cap.7.
,
  een Farizeër, eens Namelijk van leven geweest, en nog met hen staande in het gevoelen aangaande de opstanding der doden en enige andere stukken. Hij spreekt hier de waarheid, hoewel hij een deel van dezelve verzwijgt, om de vijanden van Gods kerk alzo te verwarren.
,
 de hoop en Dit kan verstaan worden, òf van de hoop der opstanding, òf ook van de hoop der zaligheid en der opstanding, alzo de Sadduceën beide loochenden, overmits zij de onsterflijkheid der zielen ontkenden.
,
 geoordeeld Dat is, voor recht gesteld.
7En als hij dit gesproken had, ontstond er tweedracht tussen de Farizeën en de Sadduceën, en de menigte werd verdeeld.
 tweedracht Of, oproer.
,
 de menigte werd Namelijk dergenen, die daar vergaderd waren.
,
 verdeeld Grieks gescheurd.
8 Want de Sadduceën zeggen, dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, maar de Farizeën belijden het beide.
 geest, Dat is, onsterflijkheid der zielen, of geestelijk wezen, dat onsterflijk is.
,
 beide Namelijk de opstanding der lichamen, en de onsterflijkheid der geesten, dat is, der engelen en zielen.
9En er geschiedde een groot geroep; en de Schriftgeleerden van de zijde der Farizeën stonden op, en streden, zeggende: Wij vinden geen kwaad in dezen mens; en indien een geest tot hem gesproken heeft, of een engel, laat ons tegen God niet strijden.
 van de zijde Grieks van het deel.
10En als er grote tweedracht ontstaan was, de overste, vrezende, dat Paulus van hen verscheurd mocht worden, gebood, dat het krijgsvolk zou afkomen, en hem uit het midden van hen wegrukken, en in de legerplaats brengen.
 tweedracht Of, oproer.
11En den volgenden nacht stond de Heere bij hem, en zeide: Heb goeden moed, Paulus, want gelijk gij te Jeruzalem van Mij betuigd hebt alzo moet gij ook te Rome getuigen.
 stond de Heere Namelijk in een gezicht, òf in een droom, òf in ene vertrekking van zinnen; 2Co 12:1 .
,
 van Mij betuigd Of, van die dingen die mij aangaan.
12En als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden een samenrotting, en vervloekten zichzelven, zeggende, dat zij noch eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden gedood hebben.
 vervloekten Grieks anethematisan; dat is, zwoeren, dat zij een anathema, of vervloeking voor God wilden zijn, zo zij aten of dronken eer zij Paulus gedood hadden. Zie vs.21; Mat 26:74 ; Rom 9:3 ; Gal 1:8 .
13En zij waren meer dan veertig, die dezen eed te zamen gedaan hadden; 14Dewelke gingen tot de overpriesters en de ouderlingen, en zeiden: Wij hebben ons zelven met vervloeking vervloekt, niets te zullen nuttigen, totdat wij Paulus zullen gedood hebben. 15Gij dan nu, laat den overste weten met den raad, dat hij hem morgen tot u afbrenge, alsof gij nadere kennis zoudt nemen van zijn zaken; en wij zijn bereid hem om te brengen, eer hij bij u komt.
 den overste Namelijk Lysias, waarvan zie de aantekeningen Act 22:24 .
,
 met den raad, Of, met goedvinden van den Raad. Want Paulus was alleen in de macht des oversten, en niet des Raads.
,
 nadere kennis Of, volkomener, bescheidenlijker, nauwer, scherper.
16En als de zoon van Paulus’ zuster deze lage gehoord had, kwam hij daar, en ging in de legerplaats, en boodschapte het Paulus. 17En Paulus riep tot zich een van de hoofdmannen over honderd, en zeide: Leid dezen jongeling heen tot den overste; want hij heeft hem wat te boodschappen. 18 Deze dan nam hem en bracht hem tot den overste, en zeide: Paulus, de gevangene, heeft mij tot zich geroepen, en begeerd, dat ik dezen jongeling tot u zou brengen, die u wat heeft te zeggen. 19De overste nu nam hem bij de hand, en bezijden gegaan zijnde, vraagde hij: Wat is het dat gij mij hebt te boodschappen? 20En hij zeide: De Joden zijn overeengekomen, om van u te begeren, dat gij Paulus morgen in den raad zoudt afbrengen, alsof zij iets van hem nader zouden onderzoeken.
 De Joden zijn Dat is, de Raad der Joden, met enige anderen.
21 Doch geloof hen niet; want meer dan veertig mannen uit hen leggen hem lagen, welke zichzelven met een vervloeking verbonden hebben noch te eten noch te drinken, totdat zij hem zullen omgebracht hebben; en zij zijn nu gereed, verwachtende de toezegging van u.
 geloof hen niet; Of, laat u van hen niet overreden; dat is, willig dat hun niet in.
,
 met een vervloeking Grieks vervloekt hebben.
,
 de toezegging Namelijk dat hij hem zult afbrengen in hunnen Raad.
22 De overste dan liet den jongeling gaan, hem gebiedende: Zeg niemand voort, dat gij mij zulks geopenbaard hebt. 23En zekere twee van de hoofdmannen over honderd tot zich geroepen hebbende, zeide hij: Maakt tweehonderd krijgsknechten gereed, opdat zij naar Cesarea trekken, en zeventig ruiters, en tweehonderd schutters, tegen de derde ure des nachts;
  Cesarea Namelijk in Palestina, aan de Middellandse zee gelegen, waar de stadhouder zijn gewoon verblijf en gericht hield, als de sterkste en gelegenste stad in dat land; Tacit. Histor. lib.2.
,
 schutters, Grieks dexiolabous; hetwelk eigenlijk betekent, die met de rechterhand vatten; namelijk de spiesen om die te werpen, of te schieten op de vijanden.
,
 tegen de derde Grieks van; namelijk na den ondergang der zon, tegen de tweede wake, om hem alzo dien nacht buiten zorg te mogen brengen.
24En laat ze zadel beesten bestellen, opdat zij Paulus daarop zetten, en behouden overbrengen tot den stadhouder Felix.
 Felix Deze Felix was de broeder van enen Pallas, die eerst een slaaf, daarna een vrijgelatene van den keizer Claudius was, welke met een anderen vrijgelatene, Narcissus genaamd, nagenoeg het Romeinse rijk onder dezen keizer regeerden. Zodat deze Pallas zijnen broeder Felix tot een stadhouder over Judea van des keizers wege gesteld had. Zie Suetonius in Claudio cap.28, en Josefus Antiq. lib.29, cap.5,6, Tacitus Ann. lib.12.
25En hij schreef een brief, hebbende dezen inhoud: 26Claudius Lysias aan den machtigsten stadhouder Felix groetenis.
 machtigsten Zie Luk 1:3 ; Act 24:3 , en Act 26:25 .
27Alzo deze man van de Joden gegrepen was, en van hen omgebracht zou geworden zijn, ben ik daarover gekomen met het krijgsvolk, en heb hem hun ontnomen, bericht zijnde, dat hij een Romein is. 28En willende de zaak weten, waarover zij hem beschuldigden, bracht ik hem af in hun raad; 29Welken ik bevond beschuldigd te worden over vragen hunner wet; maar geen beschuldiging tegen hem te zijn, die den dood of banden waardig is.
 vragen hunner Zo spreekt hij als een heiden, alsof het de moeite niet waard ware hem over de geschillen in den Joodsen godsdienst enige moeite te maken. Doch God heeft dit zijn gevoelen gebruikt om Paulus uit de onrechtvaardige handen der Joden te verlossen.
30En als mij te kennen gegeven was, dat van de Joden een lage tegen deze man gelegd zou worden, zo heb ik hem terstond aan u gezonden; gebiedende ook den beschuldigers voor u te zeggen, hetgeen zij tegen hem hadden. Vaarwel. 31 De krijgsknechten dan, gelijk hun bevolen was, namen Paulus, en brachten hem des nachts tot Antipatris.
  Antipatris Eene stad, gelegen aan de Middellandse zee tussen Joppe en Cesarea, omtrent zestien mijlen van Jeruzalem en acht van Cesarea, die van Herodes den Grote opgebouwd en gesterkt was, en naar zijn vader Antipatris genaamd; JosEf. Antiq. lib.16, cap.9.
32En des anderen daags, latende de ruiters met hem trekken, keerden zij wederom naar de legerplaats. 33Dewelken als zij te Cesarea gekomen waren, en den brief den stadhouder overgeleverd hadden, hebben zij ook Paulus voor hem gesteld. 34En de stadhouder, den brief gelezen hebbende, vraagde, uit wat provincie hij was; en verstaande, dat hij van Cilicië was, 35Zeide hij: Ik zal u horen, als ook uw beschuldigers hier zullen gekomen zijn. En hij beval, dat hij in het rechthuis van Herodes zou bewaard worden.
 horen, als Of, ten volle horen, gelijk het Griekse woord medebrengt.
,
 rechthuis Grieks Praitorio; van het Latijnse woord Proetorium, hetwelk betekent een paleis des oppersten gebieders, hetzij prins, gouverneur, of veldoverste; gelijk te zien is Mat 27:27 ; Mar 15:16 ; Phi 1:13 , waarin ook een bijzondere plaats was om recht te doen.
,
  Heródes zou Het werd zo genaamd, omdat Herodes de Grote hetzelve aldaar gesticht had, toen hij deze stad, tevoren genaamd Stratonis toren, sterk maakte en naar den naam van den keizer Augustus Cesarea noemde.
Copyright information for DutSVVA