Genesis 23

1En het leven van Sara was honderd zeven en twintig jaren; dit waren de jaren des levens van Sara. 2En Sara stierf te Kiriath-arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen, en haar te bewenen.
 Kiriath-Arba, Anders, in de stad Arba. Sommigen houden dezen naam gekomen te zijn van een reus, bouwer dezer stad. Zie Jos 14:15 en Jos 15:13.
,
 Hebron, Een stad, die daarna in den stam van Juda geweest is, gelegen bij het eikenveld Mamre, waar Abraham langen tijd gewoond heeft. Zie voorts boven, Gen 13:18
,
  kwam om Te weten, in de tent zijner vrouw. Zie boven Gen 18:6, Gen 18:9.
,
 te beklagen Dit gebruik is bij de vromen vanouds af geweest, om hun droefenis te verklaren in het algemeen over de ellende aller mensen, en in het bijzonder over het tijdelijk verlies van hun vrienden, of enige uitnemende personen. Zie hiervan ond. Gen 50:3; Deu 34:8; 1Sa 25:1; 2Sa 3:32; Act 8:39, enz. Welk gebruik bijgelovig door de ongelovigen nagebootst is geweest. Zie Mar 5:38-39, enz.
3Daarna stond Abraham op van het aangezicht van zijner dode, en hij sprak tot de zonen Heths, zeggende:
 op van Als een gelovig patriarch, zijn droefenis en rouw over Sara matigende, willende haar nu een eerlijke begrafenis in een vreemd land bezorgen.
,
 zonen Anders, kinderen; alzo ook vs.5, 7, 10,11, 16, 18, 20. Dat is, tot de regenten, of voornaamsten der Hethieten, die Kanaänieten waren, afkomstig van Heth, Chams kindskind. Zie boven, Gen 10:15.
4Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geeft mij een erfbegrafenis bij u, opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave.
 opdat De begrafenis der dode lichamen is van oude tijden af bij de mensen gebruikelijk geweest, gelijk hier blijkt, en uit het volgende vers vs.5, omdat de natuur leert, dat men het ene deel des redelijken mensen niet behoort weg te werpen tot ontering en schending en de religie ons vermaant hetzelve te bewaren en op te sluiten tegen den dag der opstanding uit de doden. Zie onder Gen 50:5-6; Num 33:4; Deu 21:23; Job 5:26.
5En de zonen Heths antwoordden, Abraham, zeggende tot hem: 6Hoor ons, mijn heer! gij zijt een vorst Gods in het midden van ons; begraaf uw dode in de keure onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gij uw dode niet zoudt begraven.
 een vorst Dat is, met wien God is, gelijk bov. Gen 21:22, of een prins Gods, dat is, een voortreffelijk heer en vorst. Zie boven Gen 13:10.
,
 keur Dat is, in de beste, uitgelezenste der graven. Verg. Jer 22:7.
7Toen stond Abraham op, en boog zich neder voor het volk des lands, voor de zonen Heths; 8En hij sprak met hen, zeggende: Is het met uw wil, dat ik mijn dode begrave van voor mijn aangezicht; zo hoort mij, en spreekt voor mij bij Efron, den zoon van Zohar,
 Is het Hebr. is het met uw ziel, of, zo het is met uw ziel. Het woord ziel betekent dikwijls wil, beliefte, goedvinden, gelijk Deu 21:14; 1Ki 19:3; 2Ki 9:15; Psa 27:12 en Psa 41:3, en Psa 105:22.
,
 Zohar Hebr. Tsochar, een Hethiet, en is te onderscheiden van een Zohar, die de zoon van Simeon was; onder Gen 46:10.
9Dat hij mij geve de spelonk van Machpela, die hij heeft, die in het einde van zijn akker is, dat hij dezelve mij om het volle geld geve, tot een erfbegrafenis in het midden van u.
 Machpéla, De eigennaam van dezen akker, gelijk blijkt vs.17, 19.
,
 volle Ten aanzien van den prijs des akkers, en van het gewicht des gelds.
10Efron nu zat in het midden van de zonen Heths; en Efron de Hethiet antwoordde Abraham, voor de oren van de zonen Heths, van al degenen, die ter poorte zijner stad ingingen, zeggende:
 Efron Hij was niet alleen een burger onder de Hethieten, maar een der voornaamsten onder hen, zittende in de vergadering voor welke Abraham verscheen. Aldus wordt het woord zitten genomen voor den staat der publieke raden of regeerders des volks; gelijk Psa 119:23.
,
 zijner Of, waar hij geboren was, gelijk Luk 2:3-4, of waar hij woonde, gelijk onder Gen 24:10; Mat 9:1.
,
 ingingen, Dat is, die burgers of inwoners der stad waren. Alzo onder, vs.18. Verg. Gen 34:24.
11Neen, mijn heer! hoor mij; den akker geef ik u; ook de spelonk, die daarin is, die geef ik u; voor de ogen van de zonen mijns volks geef ik u die; begraaf uw dode. 12Toen boog zich Abraham neder voor het aangezicht van het volk des lands; 13En hij sprak tot Efron, voor de oren van het volk des lands, zeggende: Trouwens, zijt gij het? lieve, hoor mij; ik zal het geld des akkers geven; neem het van mij, zo zal ik mijn dode aldaar begraven.
 zijt gij Anders, maar of [lieve] zo gij het zijt, enz. Te weten, den man van wien ik spreek, namelijk Efron. Het schijnt dat Abraham hem kende bij naam maar niet van aangezicht, en dat Abraham niet geweten heeft dat Efron daar zat.
,
 ik zal Hebr. ik heb gegeven, dat is, ik ben gereed om te geven.
14En Efron antwoordde Abraham, zeggende tot hem: 15Mijn heer! hoor mij; een land van vierhonderd sikkelen zilvers, wat is dat tussen mij en tussen u? begraaf slechts uw dode.
 sikkelen De sikkel was een soort van munt, hebbende zijn naam van wegen; er waren tweeërlei, de algemene, wegende omtrent als een oord, of het vierde deel van een rijkdsdaalder; en de heilige, bedragende nog eens zoveel; zie boven Gen 20:16, waar van den zilverling [die van een prijs was] gesproken is. Aldus bedroeg deze som weinig meer dan 100 rijkdaalders, zijnde hier van den algemenen of burgerlijken sikkel gesproken.
16En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld, waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen Heths, vierhonderd sikkelen zilvers, onder den koopman gangbaar.
 woog Eertijds woog men elkander het geld toe, in het kopen en verkopen, gelijk men het nu elkander toetelt.
17Alzo werd de akker van Efron, die in Machpela was, dat tegenover Mamre lag, de akker en de spelonk, die daarin was, en al het geboomte, dat op den akker stond, dat rondom in zijn ganse landpale was gevestigd,
 gevestigd, Hebr. stond, of stond op. Dat is, kwam en verbleef aan Abraham. Als ook ond. vs.20.
18Aan Abraham tot een bezitting, voor de ogen van de zonen Heths, bij allen, die tot zijn stadspoort ingingen.
 zijn stadspoort Zie bov. vs.10.
19En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk des akkers van Machpela, tegenover Mamre, hetwelk is Hebron, in het land Kanaän.
 tegenover Hebr. tegen het aangezicht Mamre.
,
 Hebron, Zie bov. vs.2.
,
 in het Hetwelk wel Abraham en zijn zaad door God gegeven was, om te zijner tijd erfelijk te bezitten, maar daar hij vooralsnog een vreemdeling daarin was, heeft hij [gelijk ook andere gelovige voorvaders] begeerd daarin begraven te worden, tot een teken dat zij geloofden de beloftenis Gods, van dit land te zullen bezitten, hetwelk hun een pand was van het hemelse Kanaän.
20Alzo werd die akker, en de spelonk die daarin was, aan Abraham gevestigd tot een erfbegrafenis van de zonen Heths.
Copyright information for DutSVVA