Genesis 40

1En het geschiedde na deze dingen, dat de schenker des konings van Egypte, en de bakker, zondigden tegen hun heer, tegen den koning van Egypte.
 schenker Dat is de overste van de schenkers, en de overste van de bakkers, gelijk blijkt uit vs.2, Gen 20:2.
2Zodat Farao zeer toornig werd op zijn twee hovelingen, op den overste der schenkers, en op den overste der bakkers.
 hovelingen, Zie boven, Gen 37:36.
3En hij leverde hen in bewaring, ten huize van den overste der trawanten, in het gevangenhuis, ter plaatse, waar Jozef gevangen was.
 der trawanten, Zie boven, Gen 37:36.
,
 in het Zie boven, Gen 39:20.
,
 gevangen was Hebr. gebonden; alzo boven, Gen 39:20, en onder, vs.5.
4En de overste der trawanten bestelde Jozef bij hen, dat hij hen diende; en zij waren sommige dagen in bewaring.
 sommige Anders, vele dagen; zie boven, Gen 4:3.
5Zij droomden nu beiden een droom, elk zijn droom, in een nacht, elk naar de uitlegging zijns drooms, de schenker en de bakker, die des konings van Egypte waren, die gevangen waren in het gevangenhuis.
 elk naar de Dat is, het waren geen ijdele dromen, maar elk had zijn beduiding, die Jozef door Gods ingeven aan hen gedaan heeft, en die door de uitkomst bevestigd zijn; zie onder, vs.12, 18-20 enz.
,
 die des konings Dat is, die tevoren in den dienst des konings waren geweest, maar nu gevangen lagen.
6En Jozef kwam des morgens tot hen, en hij zag hen aan, en ziet, zij waren ontsteld.
 ontsteld Of, verbaasd, beroerd. Het Hebreeuwse woord betekent grote ontsteltenis des gemoeds, komende uit bekommernis, zorg, vrees, droefenis en hevige gramschap. Dit is nu de aard der dromen, die God den mensen toeschikt, dat zij dezen beroeren en ontstellen. Zie onder Gen 41:8; Dan 2:1; Mat 27:19.
7Toen vraagde hij de hovelingen van Farao, die bij hem waren in hechtenis van het huis zijns heren, zeggende: Waarom zijn uw aangezichten heden kwalijk gesteld?
 hechtenis Hebr. bewaring.
,
 kwalijk Hebr. kwaad; dat is, droevig bekommerd. Aldus wordt dit woordje genomen; Neh 2:1-3; Pro 25:20.
8En zij zeiden tot hem: Wij hebben een droom gedroomd, en er is niemand, die hem uitlegge. En Jozef zeide tot hen: Zijn de uitleggingen niet van God? Vertelt ze mij toch.
 er is niemand Dat is, wij hebben hier geen waarzegger of droombeduider bij ons, en het is ons niet geoorloofd uit te gaan om te vragen; want zij hadden veel waarzeggers, gelijk te zien is onder, Gen 41:8.
,
 Zijn de Jozef trekt hen van de droombeduiders af tot God, als van wien zulke dromen en hun rechte beduiding afkwamen.
9Toen vertelde de overste der schenkers Jozef zijn droom, en zeide tot hem: In mijn droom, zie, zo was een wijnstok voor mijn aangezicht;
 In mijn Dat is, toen ik droomde, of, toen ik in mijn droom was.
,
 Zie, zo Dit woordje wordt in het verhalen van de dromen veel gebruikt, om aan te wijzen, dat deze zeldzaam en wonderlijk zijn, niet alleen dengenen die ze verhalen, maar ook wien ze verhaald worden; zie boven, Gen 37:7, Gen 37:9, en onder, vs.16, en Gen 41:2-3; Jdg 7:13; Dan 4:10.
10En aan den wijnstok waren drie ranken; en hij was als bottende, zijn bloeisel ging op, zijn trossen brachten rijpe druiven voort.
 zijn trossen Hebr. zijn trossen rijpten, of volkookten de druiven.
11En Farao’s beker was in mijn hand; en ik nam die druiven, en drukte ze uit in Farao’s beker, en ik gaf den beker op Farao’s hand. 12Toen zeide Jozef tot hem: Dit is zijn uitlegging: de drie ranken zijn drie dagen.
 zijn drie Dat is, betekenen drie dagen; gelijk ook onder, vs.18, en Gen 41:26-27; Dan 2:38, en Dan 4:22; Mat 13:19, Mat 13:38; Luk 8:11, en 1Co 10:4.
13Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen, en zal u in uw staat herstellen; en gij zult Farao’s beker in zijn hand geven, naar de vorige wijze, toen gij zijn schenker waart.
 uw hoofd Dat is, in het overzien van zijn officieren, zal hij u mede rekenen onder degenen, die in hun ambt zullen blijven, of hersteld worden. Een niet zeer ongelijke manier van spreken vindt men ook Exo 30:12; Num 1:2, en Num 26:2, enz. alwaar de hoofden verheffen zoveel is als optellen, en de som van enige mensen opnemen.
,
 wijze, toen Het Hebreeuwse woord wordt ook aldus genomen, Lev 5:10, en Lev 9:16; Num 15:24, en Num 29:18; 2Ch 35:13, enz.
14Doch gedenk mijner bij uzelven, wanneer het u wel gaan zal, en doe toch weldadigheid aan mij, en doe van mij melding bij Farao, en maak, dat ik uit dit huis kome.
 bij uzelven, Hebr. met u.
15Want ik ben diefelijk ontstolen uit het land der Hebreën; en ook heb ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet hebben.
 ik ben Hebr. ik ben, gestolen wordende, gestolen.
,
 Hebreën; Dat is, het land Kanaän, waar de Hebreën in dien tijd als vreemdelingen woonden, en wat hun door God beloofd was.
16Toen de overste der bakkers zag, dat hij een goede uitlegging gedaan had, zo zeide hij tot Jozef: Ik was ook in mijn droom, en zie, drie getraliede korven waren op mijn hoofd.
 dat hij een Dat hij het goede uitgelegd had; dat is, ten beste en tot voordeel van den schenker.
,
 Ik was ook Verg. boven, vs.9, en de aantekeningen daarop.
,
 getraliede Anders, witte, gevlochten, of vol gaten, gelijk de netten.
17En in den oppersten korf was van alle spijze van Farao, die bakkerswerk is; en het gevogelte at dezelve uit den korf, van boven mijn hoofd.
 alle spijze Dat is, allerlei.
18Toen antwoordde Jozef, en zeide: Dit is zijn uitlegging: de drie korven zijn drie dagen.
 zijn drie Zie boven, vs.12.
19Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen van boven u, en hij zal u aan een hout hangen, en het gevogelte zal uw vlees van boven u eten.
 Faraö Jozef gebruikt hier wel dezelfde woorden, die hij vs.13 gebruikt heeft, maar in een anderen zin, gelijk blijkt uit de bijgevoegde woorden van u op, welke te kennen geven dat de opperbakker in het overzien der officieren wel mede in rekening zou komen, maar aldus, dat hem zijn officie afgenomen zou worden.
,
 hangen, Dat is, doen hangen, en zo vs.22. Anders, opheffen; dat van u wegnemen.
20En het geschiedde op den derden dag, den dag van Farao’s geboorte, dat hij voor al zijn knechten een maaltijd maakte; en hij verhief het hoofd van den overste der schenkers, en het hoofd van den overste der bakkers, in het midden zijner knechten.
 van Faraö's Hebr. toen Faraö geboren was.
,
 dat hij voor Zie van soortgelijke maaltijd Mat 14:6.
21En hij deed den overste der schenkers wederkeren tot zijn schenkambt, zodat hij den beker op Farao’s hand gaf.
 schenkambt, Hebr. schenking.
22Maar den overste der bakkers hing hij op; gelijk Jozef hun uitgelegd had.
 hing hij op Te weten, door zijn scherprechter; wat men door een ander doet, wordt men gezegd zelf te doen, zowel het kwade, boven, Gen 20:3; 1Sa 22:21; 2Sa 12:9, en 2Sa 24:10; 1Ki 21:19, als het goede, en middelmatige, onder, Gen 46:29; 1Ki 3:4, en 1Ki 7:1-2.
23Doch de overste der schenkers gedacht aan Jozef niet, maar vergat hem.
 vergat hem Te weten, bij Faraö, en dat twee gehele jaren lang, gelijk blijkt uit het eerste vers van het volgende hoofdstuk, Gen 41:1.
Copyright information for DutSVVA