Genesis 42

1Toen Jakob zag, dat er koren in Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen: Waarom ziet gij op elkander?
 zag dat er Dat is, hoorde en vernam uit het algemeen gerucht, en bemerkte uit het koren, dat vandaar gebracht werd.
,
 koren in Of, lijftocht. Het Hebreeuwse woord heeft zijn oorsprong van breken, omdat de honger door lijftocht, en voornamelijk door brood verbroken wordt.
,
 ziet gij Als radelozen, die met gedurig denken en dralen den tijd vast slijten, en tot niets zekers besluiten, noch in de zaak doen.
2Voorts zeide hij: Ziet, ik heb gehoord, dat er koren in Egypte is; trekt daarhenen af, en koopt ons koren van daar, opdat wij leven en niet sterven. 3Toen togen Jozefs tien broederen af, om koren uit Egypte te kopen. 4Doch Benjamin, Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijn broederen; want hij zeide: Opdat hem niet misschien het verderf ontmoete!
 hij zeide Te weten, bij zichzelven; dat is, hij dacht; zie boven, Gen 20:11.
,
 het verderf Of, een dodelijk ongeval; gelijk zijn broeder Jozef tevoren bejegend was, dien Jakob meende dood te zijn.
5Alzo kwamen Israëls zonen om te kopen onder degenen, die daar kwamen; want de honger was in het land Kanaän.
 onder degenen Hebr. in het midden der komenden; dat is, nevens anderen, of in het gezelschap van anderen, die mede uit het land Kanaän kwamen, om koren te kopen. De reden wordt terstond in de volgende woorden bijgevoegd.
6Jozef nu was regent over dat land; hij verkocht aan al het volk des lands; en Jozefs broederen kwamen, en bogen zich voor hem, met de aangezichten ter aarde.
 bogen zich Om hem politieke eer te bewijzen; zie boven, Gen 18:2, en verg. hiermede de voorzegging van Jozefs dromen, Gen 37:7-8.
7Als Jozef zijn broederen zag, zo kende hij hen; maar hij hield zich vreemd jegens hen, en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Van waar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaän; om spijze te kopen.
 hield zich Om door dit middel te komen tot het onderzoek van hun staat en gelegenheid en bijzonderlijk van zijn vader en broeder.
,
 hard met hen, Zie onder, vs.9, 11,12. Dit heeft hij gedaan, eensdeels om te verstaan hoe het met zijn vader en broeder Benjamin gesteld was; anderdeels om hen op te wekken tot de bekentenis der zonde, die zij jegens hem begaan hadden.
8Jozef dan kende zijn broederen; maar zij kenden hem niet. 9Toen gedacht Jozef aan de dromen, die hij van hen gedroomd had; en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te bezichtigen, waar het land bloot is.
 waar het Hebr. de blootheid des lands; dat is, waar het land bloot, open, of onsterk is, waar de vijand zou mogen inkomen, om enige plaatsen in te nemen, of het land af te lopen en te verderven.
10En zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer! maar uw knechten zijn gekomen, om spijze te kopen. 11Wij allen zijn eens mans zonen; wij zijn vroom; uw knechten zijn geen verspieders. 12En hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen, om te bezichtigen, waar het land bloot is. 13En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf gebroeders, eens mans zonen, in het land Kanaän; en zie, de kleinste is heden bij onzen vader; doch de een is niet meer.
 Wij, uw Hier komt nu Jozef te verstaan, waarom het hem in de ganse ondervraging te doen was.
,
 kleinste is Hebr. de kleine; dat is, de jongste, namelijk, Benjamin; verg. boven, 19, op vs. 31 de aantekeningen.
,
 de een is Namelijk, Jozef; welken zij meenden dood te zijn, gelijk blijkt onder, vs.22, en Gen 44:20.
14Toen zeide Jozef tot hen: Dat is het, wat ik tot u gesproken heb, zeggende: Gij zijt verspieders!
 wat ik tot u Omdat zij gemeld hadden van twee andere broeders, van wie de een nog zou leven, zo dringt hij te meer op zijn voorgaande voorwaarde, een middel zoekende om zijn broeder bij hem te krijgen.
15Hierin zult gij beproefd worden: zo waarlijk als Farao leeft! indien gij van hier zult uitgaan, tenzij dan, wanneer uw kleinste broeder herwaarts zal gekomen zijn!
 Hierin zult Dat is, hieraan zal ik zien, of gij de waarheid gesproken hebt en ter goeder trouw handelt, dan of gij verspieders zijt.
,
 zo waarlijk Hebr. Faraö's leven, of, Faraö leeft. Dit is een onvolmaakte reden die men aldus kan volmaken: Zo zeker het is, dat Faraö leeft, alzo zeker is het, wat ik u zeg; verg. 1Sa 1:26. Anderen nemen deze woorden voor een eed, naar de wijze der Egyptenaars gedaan, bij Faraö's leven; zodat Jozef uit menselijke zwakheid [gelijk den vromen ook kan gebeuren] die mede zou gevolgd hebben.
,
 indien gij Dit schijnt nu een eed te zijn, gedaan naar de wijze der Hebreën, waardoor men dan verstaan moet: God doe mij dit, of dat, zo gij, enz.; zie boven, Gen 14:23, en verg. 1Sa 17:55; 2Ki 2:2; Eze 33:11.
16Zendt een uit u, die uw broeder hale; maar weest gijlieden gevangen, en uw woorden zullen beproefd worden, of de waarheid bij u zij; en indien niet, zo waarlijk als Farao leeft, zo zijt gij verspieders!
 gevangen Hebr. gebonden; dat is, middelertijd zult gij hier gevangen blijven.
,
 zo waarlijk als Zie de aantekeningen op het voorafgaande vs.
17En hij zette hen samen drie dagen in bewaring.
 zette hen Hebr. verzamelde hen.
18En ten derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit, zo zult gij leven; ik vrees God.
 Doet dit, Dat is, doet zoals ik u zeggen zal, zo zult gij zorgdragen voor uw leven en welvaart, opdat gij niet voor verspieders gehouden en gestraft wordt.
19Zo gij vroom zijt, zo zij een uwer broederen gebonden in het huis uwer bewaring; en gaat gij heen, brengt het koren voor den honger uwer huizen.
 uwer broeders Hebr. een ulieder broeder.
,
 het koren Hebr. het koren des hongers uwer huizen; dat is, hetgeen nodig is voor den honger uwer huisgezinnen.
20En brengt uw kleinsten broeder tot mij, zo zullen uw woorden waargemaakt worden; en gij zult niet sterven. En zij deden alzo. 21Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziele wij zagen, toen hij ons om genade bad; maar wij hoorden niet! daarom komt deze benauwdheid over ons.
 Voorwaar, wij Anders, immers, evenwel. Alsof zij zeiden, of wij het al zoeken te verbergen, zo gevoelen wij wel dat God onze misdaad nu thuiszoekt.
,
 toen hij ons Dat is wel door Mozes niet verhaald, hfdst. 37, maar hier bekennen zij het, dit aldus geschied te zijn.
22En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan dezen jongeling! maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, ziet, het wordt gezocht!
 zijn bloed, Dat is, de schuld en de straf van zijn dood. Zie 1Ki 2:32-33, enz. Aldus is bloed zoeken of eisen, straffen en wreken; zie 2Ch 24:22; Eze 3:18; Luk 11:50. Het schijnt wel dat zij allen gemeend hebben dat Jozef dood was. Doch zij mogen dit Ruben al dien tijd wijsgemaakt hebben, daar hij er niet bij was, toen Jozef verkocht werd; zie boven, Gen 37:29.
23En zij wisten niet, dat het Jozef hoorde; want daar was een taalman tussen hen.
 hoorde Dat is, verstond, zie boven, Gen 11:7.
,
 want daar Jozef hield zich alsof hij de Hebreeuwse spraak niet verstond, om des te weiniger door zijn broeders herkend te worden.
24Toen wendde hij zich om, van hen af, en weende; daarna keerde hij weder tot hen, en sprak tot hen, en nam Simeon van hen, en bond hem voor hun ogen.
 wendde hij Eensdeels door de kracht van bloed en geboorte, anderdeels over de woorden, die zijn broeders over hem tezamen gesproken hadden.
,
 Simeon Simeon was de naast-oudste der zonen Jakobs, die, naar sommiger gevoelen, Jozef het hardst was gevallen, en mede de voornaamste geweest is in den moord van Sichem. Ruben, de oudste, wordt verschoond, omdat hij minder schuld had in de mishandeling aan Jozef, en de bekwaamste was om zijn broeders naar huis te geleiden.
,
 bond hem Te weten, door zijn dienaren en trawanten, wien hij dit belastte.
25En Jozef gebood, dat men hun zakken met koren vullen zou, en dat men hun geld wederkeerde, een iegelijk in zijn zak, en dat men hun teerkost gave tot den weg; en men deed hun alzo.
 zakken met Het Hebr. woord beduidt allerlei vaten, gereedschap, of tuig, waar men iets inpakt of doet.
,
 hun geld Hebr. hun zilverlingen, of, gelden.
,
 deed hun alzo Of, hij deed hun alzo.
26En zij laadden hun koren op hun ezels, en togen van daar. 27Toen een zijn zak opendeed, om zijn ezel voeder te geven in de herberg, zo zag hij zijn geld; want ziet, het was in den mond van zijn zak. 28En hij zeide tot zijn broederen: Mijn geld is wedergekeerd; daartoe ook, ziet, het is in mijn zak! Toen ontging hun het hart, en zij verschrikten, de een tot den ander zeggende: Wat is dit, dat ons God gedaan heeft?
 ontging Hebr. ging hun hart uit; dat is, de kracht huns harten week van hen, evenals wanneer iemand in onmacht valt. Verg. 1Ki 10:5, met de aantekeningen.
,
 verschrikten, Zie boven, Gen 27:33.
,
 de een tot Hebr. de man tot zijn broeder.
,
 Wat is dit, Of, hoe heeft ons God dit gedaan? Zij oordelen uit dit en al het voorgaande, dat God op hen vergramd was.
29En zij kwamen in het land Kanaän, tot Jakob, hun vader; en zij gaven hem te kennen al hun wedervaren, zeggende:
 al hun Alles, behalve hetgeen zij verbergen, om hun vader niet te zeer te verschrikken.
30Die man, de heer van dat land, heeft hard met ons gesproken; en hij heeft ons gehouden voor verspieders des lands.
 hij heeft Hebr. hij heeft ons gegeven, geleverd, of, gesteld.
31Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn vroom; wij zijn geen verspieders. 32Wij waren twaalf gebroeders, zonen van onzen vader; de een is niet meer, en de kleinste is heden bij onzen vader in het land Kanaän. 33En die man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik bekennen, dat gijlieden vroom zijt; laat een uwer broederen bij mij, en neemt voor den honger uwer huizen, en trekt heen.
 neemt voor Hebr. neemt den honger uwer huizen; zie boven, vs.19.
34En brengt uw kleinsten broeder tot mij; zo zal ik weten, dat gij geen verspieders zijt, maar dat gij vroom zijt; uw broeder zal ik u wedergeven, en gij zult in dit land handelen.
 handelen Zie boven, Gen 34:10.
35En het geschiedde, als zij hun zakken ledigden, ziet, zo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijn zak; en zij zagen de bundelen huns gelds, zij en hun vader, en zij waren bevreesd.
 en zij waren Zorgende dat men hen van diefstal zou beschuldigen, vrg. onder, Gen 43:18.
36Toen zeide Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van kinderen! Jozef is er niet, en Simeon is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen! al deze dingen zijn tegen mij!
 Simeon Hij houdt het er voor, alsof hij hem reeds kwijt is, vrezende dat hij niet lichtelijk uit de gevangenis zou geraken, of ook in perijkel zijns levens stond.
37Toen sprak Ruben tot zijn vader, zeggende: Dood twee mijner zonen, zo ik hem tot u niet wederbreng; geef hem in mijn hand, en ik zal hem weder tot u brengen!
 Dood Deze voorslag was onwettelijk en onnatuurlijk, daarom neemt Jakob dien niet aan.
,
 twee mijner Twee van de vier, die onder genoemd worden, Gen 46:9.
38Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder is dood, en hij is alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op den weg, dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen.
 zijn broeder Zoals hij meende; zie boven, Gen 37:33, Gen 37:35.
,
 overgebleven; Te weten, van de kinderen van Rachel.
,
 verderf Zie boven, vs.4.
,
 mijn grauwe Hebr. mijn grauwigheid, grijzigheid.
,
 ten grave Zie Gen 37:35.
Copyright information for DutSVVA