Genesis 44

1En hij gebood dengene, die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezer mannen met spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders mans geld in den mond van zijn zak;
 hij gebood Te weten, JoZEf.
2En mijn beker, den zilveren beker, zult gij leggen in den mond van den zak des kleinsten, met het geld van zijn koren. En hij deed naar Jozefs woord, hetwelk hij gesproken had.
 beker, Dit schijnt een beker geweest te zijn, hoog, ruim en diep, en van grote waarde, hebbende zijn naam van de rondte en hoogte.
,
 kleinsten, Te weten, van Benjamin.
,
 met het geld Dat is, wat hij om spijs te kopen medegebracht had.
3Des morgens, als het licht werd, zo liet men deze mannen trekken, hen en hun ezelen. 4Zij zijn ter stad uitgegaan; zij waren niet verre gekomen, als Jozef tot dengene, die over zijn huis was, zeide: Maak u op, en jaag die mannen achterna; en als gij hen zult achterhaald hebben, zo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden? 5Is het deze niet, waaruit mijn heer drinkt? en waarbij hij iets zekerlijk waarnemen zal? Gij hebt kwalijk gedaan, wat gij gedaan hebt.
 deze niet, Te weten, beker.
,
 waarbij Of, waardoor hij gewisselijk ervaren of bevinden zal; te weten, wat gij voor lieden zijt. Hebr. waarnemende waarnemen zou. Het Hebreeuwse woord betekent wel somtijds iets door ijdele en ongeoorloofde kunsten waarnemen, om verborgen dingen te openbaren, of te voorzeggen, gelijk Lev 19:26; 2Ki 21:6; maar het betekent ook dikwijls iets voorzichtiglijk vernemen, of bevinden, en door gewisse tekenen naspeuren, gelijk boven, Gen 30:27; 1Ki 20:33, en aldus is het hier genomen. Anders, waarvan hij zekerlijk vernemen zal, en alzo vs.15.
6En hij achterhaalde hen, en sprak tot hen diezelfde woorden.
 diezelve Te weten, de woorden, die Jozef hem bevolen had.
7En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Het zij verre van uw knechten, dat zij zodanig een ding doen zouden.
 zij zeiden Dat is, een van hen zeide in aller naam; daarom volgt: Mijn heer, niet, onze heer.
,
 zulke woorden? Hebr. naar diezelve woorden.
8Zie, het geld, dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Kanaän wedergebracht; hoe zouden wij dan uit het huis uws heren zilver of goud stelen?
 dat zij Hebr. van te doen naar ditzelve woord, of, zaak.
9Bij wien van uw knechten hij gevonden zal worden, dat hij sterve; en ook zullen wij mijn heer tot slaven zijn!
 dat hij Dat is, niet alleen zal de dief sterven, maar ook wij altegaâr slaven zijn; zie boven, Gen 43:17. Zo spreken zij meer vrijmoediglijk, omdat zij zich geen kwaad bewust waren, dan voorzichtig, geen achterdenken hebbende op enig bedrog, hetwelk hun zou mogen aangedaan zijn, gelijk tevoren met het geld, noch op de droefenis, die hun vader hierdoor zou overkomen.
10En hij zeide: Dit zij nu ook alzo, naar uw woorden! Bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf; maar gijlieden zult onschuldig zijn.
 nu ook alzo, Anders, is nu ook recht, enz.
,
 naar uw Versta dit van het onderzoek; want de straf, die zij zelf op zich genomen hadden, matigt hij.
,
 onschuldig Dat is, vrij van straf en onverhinderd mogen wederkeren; zie Exo 20:7, en Exo 34:7.
11En zij haastten, en iegelijk zette zijn zak af op de aarde, en iegelijk opende zijn zak. 12En hij doorzocht, beginnende met den grootste, en voleindigende met den kleinste; en die beker werd gevonden in den zak van Benjamin.
 beginnende Dit deed hij met opzet om hen te langer in pijn, en te meer buiten bedenken te houden; want hij wist wel in wiens zak de beker was, want hij zelf had hem er in gedaan.
13Toen scheurden zij hun klederen; en ieder man laadde zijn ezel op, en zij keerden weder naar de stad.
 scheurden Te weten, van droefenis, over de misdaad, die Benjamin scheen gedaan te hebben, en van vrees, zowel om de straf, die Jozef hem opleggen mocht, als om de zwarigheid, die hun vader hierdoor overkomen zou. Zie van het scheuren der klederen boven, Gen 37:29.
14En Juda kwam met zijn broederen in het huis van Jozef; want hij was nog zelf aldaar; en zij vielen voor zijn aangezicht neder ter aarde.
 hij was nog Te weten, Jozef, om de uitkomst van deze zaak af te wachten.
15En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit, die gij gedaan hebt? Weet gij niet, dat zulk een man als ik dat zekerlijk waarnemen zoude?
 waarnemen Zie boven, vs.5.
16Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, en wat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heren slaven, zo wij, als hij, in wiens hand de beker gevonden is.
 wat zullen Anders, waarmede zullen wij ons rechtvaardigen? Het Hebreeuwse woord [gelijk ook een ander van enerlei oorsprong] betekent vrijachten, en spreken, en onschuldig verklaren, even wanneer iemand voor een rechter van een misdaad bericht zijnde, vrijgesproken wordt; zie deze betekenis, Exo 23:7; Deu 25:1; Psa 51:6; Pro 17:15; Isa 5:23; verg. Mat 11:9; Rom 3:20; Gal 2:16, en Gal 3:8, enz.
,
 gevonden; Dat is, Hij heeft haar door zijn voorzienigheid opgemerkt, en nu aan het licht gebracht. Versta dit niet van deze daad, waaraan zij zich niet schuldig kenden, maar van enige andere, over welke hun conscientie wroegde en die God nu strafte.
,
 in wiens hand Dat is, bij wien.
17Maar hij zeide: Het zij verre van mij zulks te doen! de man, in wiens hand de beker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gijlieden op in vrede tot uw vader.
 vrede tot Dat is, met vriendschap en enigheid zonder ongemak te lijden aan uw personen, of schade aan uw goederen. Verg. boven, Gen 36:29, Gen 36:31; 2Sa 3:21.
18Toen naderde Juda tot hem, en zeide: Och, mijn heer! laat toch uw knecht een woord spreken voor mijns heren oren, en laat uw toorn tegen uw knecht niet ontsteken; want gij zijt even gelijk Farao!
 Och, mijn Zie boven, Gen 43:20.
,
 gij zijt Hebr. gelijk gij, gelijk Faraö; dat is, gij zijt van zo groot aanzien en vermogen als Faraö, wiens persoon gij representeert, zodat ik u gelijken eerbied schuldig ben als den koning zelven. Zie deze manier van spreken boven, Gen 18:25. Juda noemt hier en in de volgende verzen zijn broeder Jozef zijn heer; tienmalen noemt hij zichzelven, zijn vader en zijn broeders Jozefs knechten. Hetgeen hij wel doet uit nederigheid en eerbied, maar tegelijk vervult hij Jozefs dromen, boven, Gen 37:7, Gen 37:9.
19Mijn heer vraagde zijn knechten, zeggende: Hebt gijlieden een vader, of broeder? 20Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een ouden vader, en een jongeling des ouderdoms, den kleinsten, wiens broeder dood is, en hij is alleen van zijn moeder overgebleven, en zijn vader heeft hem lief.
 jongeling Verg. boven, Gen 37:3. Het woord Jeled betekent wel geheel zeer jonge kinderen, ja zelfs ook, die maar pas geboren zijn, gelijk boven, Gen 21:8; Exo 1:17, en Exo 2:8; maar het wordt ook gebruikt van redelijk bejaarden, als van Jozef, toen hij zeventien jaren oud was, boven, Gen 37:30; van al de kinderen van Jakob, toen Ruben omtrent veertien jaren oud was, boven Gen 33:1, en hier van Benjamin, toen hij omtrent vier en twintig jaren oud was.
,
 des ouderdoms, Dat is, die in den ouderdom van den vader geboren is.
21Toen zeidet gij tot uw knechten: Brengt hem af tot mij, dat ik mijn oog op hem sla.
 sla Of, zette. Dat is, dat Ik hem aanschouwen mag, om de waarheid van uw woorden te beproeven; zie boven, Gen 42:15-16. Somtijds wordt deze manier van spreken gebruikt voor genade, of, gunst bewijzen, gelijk Jer 39:12, en Jer 40:4.
22En wij zeiden tot mijn heer: Die jongeling zal zijn vader niet kunnen verlaten; indien hij zijn vader verlaat, zo zal hij sterven.
 kunnen verlaten; Want de vader zal dat niet toelaten.
,
 hij sterven Te weten, de vader.
23Toen zeidet gij tot uw knechten: Indiën uw kleinste broeder met u niet afkomt, zo zult gij mijn aangezicht niet meer zien.
 zult gij Hebr. niet toedoen, of, voortvaren, om mijn aangezicht te zien. Zie boven, Gen 43:5.
24En het is geschied, als wij tot uw knecht, mijn vader, opgetrokken zijn, en wij hem de woorden mijns heren verhaald hebben; 25En dat onze vader gezegd heeft: Keert weder. koopt ons een weinig spijze; 26Zo hebben wij gezegd: Wij zullen niet mogen aftrekken; indien onze kleinste broeder bij ons is, zo zullen wij aftrekken; want wij zullen het aangezicht van dien man niet mogen zien, zo deze onze kleinste broeder niet bij ons is. 27Toen zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gijlieden weet, dat mijn huisvrouw er mij twee gebaard heeft.
 huisvrouw Te weten, Rachel. Zie onder, Gen 46:19.
,
 twee gebaard Te weten, twee zonen, Jozef en Benjamin.
28En de een is van mij uitgegaan, en ik heb gezegd: Voorwaar, hij is gewisselijk verscheurd geworden! en ik heb hem niet gezien tot nu toe.
 is gewisselijk Hebr. verscheurende verscheurd geworden. Hier verstaat Jozef eerst wat zijn broeders hun vader hadden wijs gemaakt; zodat hij in dezen tijd nog niet anders wist, of Jozef was verscheurd.
29Indiën gij nu dezen ook van mijn aangezicht wegneemt, en hem een verderf ontmoette, zo zoudt gij mijn grauwe haren met jammer ten grave doen nederdalen!
 ten grave Zie boven, Gen 37:35, en onder, vs.31.
30Nu dan, als ik tot uw knecht, mijn vader, kome, en de jongeling is niet bij ons (alzo zijn ziel aan de ziel van dezen gebonden is),
 zijn ziel aan Dat is, wien hij met zeer innerlijke en hartgrondelijke toegenegenheid liefheeft, en als zijn eigen hart bemint. Zie dergelijke manier van spreken, 1Sa 18:1.
31Zo zal het geschieden, als hij ziet, dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uw knechten zullen de grauwe haren van uw knecht, onzen vader, met droefenis ten grave doen nederdalen. 32Want uw knecht is voor deze jongeling borg bij mijn vader, zeggende: Zo ik hem tot u niet wederbreng, zo zal ik tegen mijn vader alle dagen gezondigd hebben!
 uw knecht Dat is, ik.
,
 bij mijn vader, Hebr. van bij mijn vader; dat is, zoals het enigen verklaren, toen hij van mijn vader aftoog.
,
 zal ik tegen Dat is, ik zal schuldplichtig en strafwaardig bij mijn vader blijven, al de dagen mijns levens, gelijk boven, Gen 43:9; zie aldaar de aantekeningen.
33Nu dan, laat toch uw knecht voor dezen jongeling slaaf van mijn heer blijven, en laat den jongeling met zijn broederen optrekken!
 laat toch Juda betoont hier zonderling een bekommering over zijn vader, en liefde tot zijn broeder Benjamin.
,
 uw knecht Dat is, mij.
34Want hoe zoude ik optrekken tot mijn vader, indien de jongeling niet met mij was, opdat ik den jammer niet zie, welke mijn vader overkomen zou.
 overkomen zou Hebr. vinden; dat is, overkomen, wedervaren, bejegenen, ontmoeten; zie deze manier van spreken Exo 18:8; Deu 4:30; Est 8:6; Job 31:29, enz. Dit ganse verhaal van Juda heeft het hart van Jozef zo geraakt en ontstoken, dat hij zich niet langer heeft kunnen bedwingen zonder te wenen, en zich aan zijn broeders te ontdekken.
Copyright information for DutSVVA