Genesis 47

1Toen kwam Jozef en boodschapte Farao, en zeide: Mijn vader en mijn broeders, en hun schapen, en hun runderen, met alles wat zij hebben, zijn gekomen uit het land Kanaän; en zie, zij zijn in het land Gosen. 2En hij nam een deel zijner broederen, te weten vijf mannen, en hij stelde hen voor Farao’s aangezicht.
 een deel Hebr. het einde, of, van het uiterste; dat is, [zoals enigen verstaan] van de jongsten en van de oudsten. Anders, van de aanzienlijkste, of, die in aanzien uitstaken. Verg. Jdg 18:2; 1Ki 12:31; Isa 56:11; Eze 33:2.
3Toen zeide Farao tot zijn broederen: Wat is uw hantering? En zij zeiden tot Farao: Uw knechten zijn schaapherders, zo wij als onze vaders.
 zijn broeders Te weten, van Jozef.
,
 zijn schaapherders, Hebr. schaapherder, [of, vehoeder, want het Hebr. woord wordt somtijds breder genomen. Zie Amo 7:15 ] in het getal van een, dat is, ieder van uw knechten is een schaapherder.
4Voorts zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen, om als vreemdelingen in dit land te wonen; want er is geen weide voor de schapen, die uw knechten hebben, dewijl de honger zwaar is in het land Kanaän; en nu, laat toch uw knechten in het land Gosen wonen!
 om als Zij willen zeggen dat zij daar gekomen waren, niet om het recht der burgers, of dat der natuurlijke inlanders te genieten, maar alleen als vreemdelingen, om voor een tijd daar te mogen herbergen, om den zwaren honger, totdat zij gelegenheid zouden hebben om naar hun land weder te keren.
5Toen sprak Farao tot Jozef, zeggende: Uw vader en uw broeders zijn tot u gekomen; 6Egypteland is voor uw aangezicht; doe uw vader en uw broeders in het beste van het land wonen; laat hen in het land Gosen wonen, en zo gij weet, dat er onder hen kloeke mannen zijn, zo zet hen tot veemeesters over hetgeen ik heb.
 voor uw Zie boven, Gen 13:9.
,
 kloeke Hebr. mannen van sterkte, of kloekheid. Het Hebreeuwse woord betekent in het algemeen kracht, of vermogen, en het wordt gebruikt van tijdelijke middelen, Psa 49:7; Eze 28:5, van sterkte des lichaams, Ezr 4:23, van verstand, trouw, en standvastigheid in enige regering, Exo 18:21, Exo 18:25, van kracht en ervarenheid ten oorlog, Deu 3:18; Jdg 11:1, en 1Sa 18:17, idem, van vlijt en ervarenheid in de huishouding, Rth 3:11; Pro 31:10.
7En Jozef bracht zijn vader Jakob mede, en stelde hem voor Farao’s aangezicht; en Jakob zegende Farao.
 zegende Op een bijzondere wijze, als een patriarch, den koning in zijn groetenis voor alle eer en vriendschap, hem en den zijnen bewezen, dankende, en hem allerlei welvaart van God toewensende; verg. 1Sa 13:10, en 2Sa 8:10, alzo ook onder, vs.10.
8En Farao zeide tot Jakob: Hoe vele zijn de dagen der jaren uws levens!
 Hoevele Dat is, hoe oud zijt gij? Zie boven, Gen 25:7.
9En Jakob zeide tot Farao: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen.
 De dagen Dat is, waarin ik dikwijls als een vreemdeling herwaarts en derwaarts heb moeten trekken en omzwerven; zie boven, Gen 17:8.
,
 kwaad zijn Jakob wil zeggen dat zijn leven is geweest vol arbeid, moeite, verdriet en ellende, ook meerder dan van zijn voorvaders.
,
 en hebben Want zijn vader Izak had geleefd 180 jaren, boven, Gen 35:28; zijn grootvader Abraham 175 jaren, boven, Gen 25:7, zijn overgrootvader Therah 205 jaren, boven, Gen 11:32. Jakob is gestorven oud zijnde 147 jaren.
10En Jakob zegende Farao, en ging uit van Farao’s aangezicht. 11En Jozef bestelde voor Jakob en zijn broederen woningen, en hij gaf hun een bezitting in Egypteland, in het beste van het land, in het land Rameses, gelijk als Farao geboden had.
 in het land Raméses, Een deel van het land Gosen, waarin, naar sommiger gevoelen, gelegen was de stad Rameses; verg. Exo 1:11; zie ook Exo 12:37.
12En Jozef onderhield zijn vader, en zijn broeders, en het ganse huis zijns vaders, met brood, tot den mond der kinderkens toe.
 Jozef Naar de belofte gedaan boven, Gen 45:11, en herhaald onder, Gen 50:21.
,
 tot den mond Of, naar den mond des kleinen kinds, of des kindeken; dat is, naar den eis van het getal der kinderen. Anders, naar de gelegenheid, of wijze der kinderkens; dat is, zoals men de kindertjes pleegt te voeden, die men, zonder hun arbeid en verdienste, de spijs in den mond steekt.
13En er was geen brood in het ganse land; want de honger was zeer zwaar: zodat het land van Egypte en het land Kanaän raasden vanwege dien honger.
 geen brood Dat is, er was overgroot gebrek aan alle nooddruft. Dit groot gebrek was meest bij den gemenen man, omdat er geen brood te koop was. Van het woord brood, zie boven, Gen 3:19.
,
 raasden Verst, de inwoner des lands, die zo door den honger geperst waren, dat zij zeer moeilijk en als onzinnig werden, en nabij om tot beroerten uit te breken. Zie onder vs.18,19.
14Toen verzamelde Jozef al het geld, dat in Egypteland en in het land Kanaän gevonden werd, voor het koren, dat zij kochten; en Jozef bracht dat geld in Farao’s huis. 15Als nu het geld uit Egypteland en uit het land Kanaän verdaan was, kwamen al de Egyptenaars tot Jozef, zeggende: Geef ons brood; want waarom zouden wij in uw tegenwoordigheid sterven? want het geld ontbreekt;
 waarom zouden Dat is, waarom zult gij lijden als wij voor uw ogen van honger vergaan, nu wij geen geld meer hebben? Gij kondt het toch wel beteren.
16En Jozef zeide: Geeft uw vee, zo zal ik het u geven voor uw vee, indien het geld ontbreekt. 17Toen brachten zij hun vee tot Jozef; en Jozef gaf hun brood voor paarden en voor het vee der schapen, en voor het vee der runderen, en voor ezels; en hij voedde hen met brood, datzelve jaar, voor al hun vee.
 het vee van schapen, Hieruit, alsook boven, vs.6, blijkt dat, ofschoon de schaapherders den Egyptenaars een gruwel waren, zij nochtans vee tot zekere gebruiken gehad hebben.
,
 voedde hen Hebr. leidde hen zoetJes.
18Toen datzelve jaar voleind was, zo kwamen zij tot hem in het tweede jaar, en zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn heer niet verbergen, alzo het geld verdaan is, en de bezitting der beesten gekomen aan mijn heer, zo is er niets anders overgebleven voor het aangezichts mijns heren, dan ons lichaam en ons land.
 het tweede Niet van den honger, maar het tweede jaar na het voorgaande, waarin zij hun beesten voor koren verwisseld hadden. Dit tweede jaar was het zevende van den duren tijd.
,
 aan mijn heer, Te weten, mits hem hetzelve voor koren over te laten.
,
 voor het aangezicht Dat is, dat mijn heer zien mag, en dat hij van ons meer eisen en ontvangen kan. Of, dat wij mijn heer zouden kunnen voortbrengen om koren te kopen.
19Waarom zullen wij voor uw ogen sterven, zo wij als ons land? Koop ons en ons land voor brood; zo zullen wij en ons land Farao dienstbaar zijn; en geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde!
 als ons Versta, door het sterven des lands, de verwoesting, gelijk in het einde van het vers verklaard wordt. Anders, wij en ons land zijn [nog], te weten, overig: koop ons, enz.
,
 dienstbaar zijn Hebr. knechten, of slaven zijn.
,
 zaad, opdat Om te zaaien.
20Alzo kocht Jozef het gehele land van Egypte voor Farao; want de Egyptenaars verkochten een ieder zijn akker, dewijl de honger sterk over hen geworden was; zo werd het land Farao’s eigen.
 zo werd Tevoren had het land Faraö wel toebehoord, door het recht van het opperste gebied, maar nu kwam het hem ook toe door het recht van eigendom.
21En aangaande het volk, dat zette hij over in de steden, van het ene uiterste der palen van Egypte, tot het andere uiterste deszelven.
 dat zette Hebr. hij deed hen overgaan. Hij wil zeggen dat hij het volk, het gehele land door, van zijn woonplaats deed veranderen, uit de ene stad of hoek des lands, waar hun goederen gelegen waren, in een anderen, waar het Faraö beliefde hen heen te zenden, opdat het inderdaad blijken zou dat zij voortaan niets eigens hadden, maar dat het gehele land den koning volkomenlijk toekwam.
,
 van het ene Dat is, van den enen uitersten landpaal tot den anderen.
22Alleen het land der priesteren kocht hij niet, want de priesters hadden een bescheiden deel van Farao, en zij aten hun bescheiden deel, hetwelk hun Farao gegeven had; daarom verkochten zij hun land niet.
 der priesters kocht Versta, zulke personen, die van den godsdienst en de wijsheid der Egyptenaars hun werk hadden, die, daar zij hun onderhoud van den koning ontvingen, hun land niet behoefden te verkopen. Eenigen zetten het over ambtlieden, omdat het Hebreeuwse woord [doch zelden] dit betekent. Zie boven, Gen 41:45.
23Toen zeide Jozef tot het volk: Ziet, ik heb heden u en uw land gekocht voor Farao; ziet, daar is zaad voor u, opdat gij het land bezaait.
 opdat gij Hieruit is af te nemen dat dit geschied is in het laatste jaar van den duren tijd. Verg. de aantekeningen boven, vs.18.
24Doch met de inkomsten zal het geschieden, dat gij aan Farao het vijfde deel zult geven, en de vier delen zullen voor u zijn, tot zaad des velds, en tot uw spijze en van degenen, die in uw huizen zijn, en om te eten voor uw kinderkens.
 delen zullen Hebr. handen; dat is, delen, gelijk boven, Gen 43:34.
25En zij zeiden: Gij hebt ons leven behouden; laat ons genade vinden in de ogen mijns heren, en wij zullen Farao’s knechten zijn.
 leven behouden; Hebr. levend gemaakt; dat is, in het leven behouden; aldus boven, Gen 6:19, en Gen 45:7; de Egyptenaars verklaren dat zij met de voorgeslagen conditie, van Faraö's akkers te bebouwen, wel tevreden waren; en zij achtten dat hun nog grote beleefdheid of gunst geschiedde.
,
 genade vinden Zie deze manier van spreken, boven, Gen 18:3.
,
 knechten zijn Dat is, lijfeigenen.
26Jozef dan stelde ditzelve in tot een wet, tot dezen dag, over het land van Egypte, dat Farao het vijfde deel zou hebben; behalve dat alleen het land der priesteren van Farao niet werd.
 een wet, Of, inzetting, ordinantie, recht, wijze, gebruik.
,
 tot op dezen Dat is, welke wet nog tot heden toe duurt.
,
 dat Faraö het Dat is, dat het land Faraö's eigen zou zijn, met het vijfde deel der inkomsten.
27Zo woonde Israël in het land van Egypte, in het land Gosen; en zij stelden zich tot bezitters daarin, en zij werden vruchtbaar en vermeerderden zeer. 28En Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaar; zodat de dagen van Jakob, de jaren zijns levens, geweest zijn honderd zeven en veertig jaren. 29Als nu de dagen van Israël naderden, dat hij sterven zou, zo riep hij zijn zoon Jozef, en zeide tot hem: Indiën ik nu genade gevonden heb in uw ogen, zo leg toch uw hand onder mijn heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij, en begraaf mij toch niet in Egypte;
 zo leg Zie boven, Gen 24:2.
,
 begraaf mij Hij versterkt zich hiermede in het geloof aan Gods belofte, en wil door zijn exempel al de zijnen tot volharding in hetzelve vermanen. Insgelijkss deed Jozef, onder, Gen 50:24-25.
30Maar dat ik bij mijn vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren, en mij in hun graf begraven. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord!
 hun graf Te weten, in het graf van Abraham en Izak, in het land Kanaän, in de spelonk Machpela in Hebron; zie boven, Gen 23:19, en Gen 25:9, en Gen 35:29.
31En hij zeide: Zweer mij! en hij zwoer hem. En Israël boog zich ten hoofde van het bed.
 hij zeide Namelijk, Jakob.
,
 hij zwoer Namelijk, JoZEf.
,
 boog zich Te weten, voor den Heere; dat is, hij riep God aan, hem dankende voor de versterking zijns geloofs, die hij uit Jozefs belofte en eed verkregen had.
,
 ten hoofde Vanwege zijn zwakheid in het bed zittende, en niet kunnende opstaan, om staande of knielende te bidden.
Copyright information for DutSVVA