Jeremiah 10

1Hoort het woord, dat de Heere tot ulieden spreekt, o huis Israëls!
 tot ulieden Of, over, van, ulieden aangaande gesproken heeft.
2Zo zegt de Heere: Leert den weg der heidenen niet, en ontzet u niet voor de tekenen des hemels, dewijl zich de heidenen voor dezelve ontzetten.
 den weg Of, in den weg der heidenen [te gaan], dat is hun afgodische wijze en manier van doen te volgen.
,
 tekenen Zon, maan, sterren, enz. Zie Gen 1:14 , die de heidenen tot afgoden maakten, en hun de regering der wereld toeschreven, en uit haren loop toekomstige dingen voorzeiden, waarin de Joden hen navolgden, gelijk te zien is boven Jer 7:18 , enz.
,
 dewijl Anders: hoewel, niettegenstaande, enz. idem, maar laat de heidenen, enz.
3Want de inzettingen der volken zijn ijdelheid; want het is hout, dat men uit het woud gehouwen heeft, een werk van des werkmeesters handen met de bijl.
 inzettingen De afgoden, afgodische ordinantiën, ceremoniën.
,
 hout, Vergelijk onder vs.8, of, [iemand] houwt een boom af uit het woud, [tot] een werk, enz.
4Men pronkt het op met zilver en met goud; zij hechten ze met nagelen en met hameren, opdat het niet waggele.
 pronkt Hebreeuws, hij maakt het schoon, fraai.
,
 ze met nagelen De gemaakte houten afgoden maken zij vast aan een wand of pilaar.
,
 het niet Beeld, de afgod.
,
 waggele Of, niet uitga, of men laat het niet waggelen; dat is, men maakt het zo vast dat het buiten gevaar is van los te worden en te vallen, waarvoor deze houten god zichzelven niet kan bewaren.
5Zij zijn gelijk een palmboom van dicht werk, maar kunnen niet spreken; zij moeten gedragen worden, want zij kunnen niet gaan; vreest niet voor hen, want zij kunnen geen kwaad doen, ook is er geen goeddoen bij hen.
 palmboom Stijf, of strak overeind staande, van evendrachtig geslagen platen rechtop gemaakt, alsof zij leven hadden en spreken wilden, maar kunnen geen werk van een levend mens doen, gelijk volgt.
,
 dicht werk, Zie Exo 25:31 .
,
 moeten Hebreeuws, dragende worden zij gedragen.
,
 kwaad doen, Hunne vijanden niet beschadigen, noch hunne vrienden helpen. Vergelijk Deu 32:31 .
6Omdat niemand U gelijk is, o Heere! zo zijt Gij groot, en groot is Uw Naam in mogendheid.
 mogendheid Daar integendeel alle afgoden machteloos zijn.
7Wie zou U niet vrezen, Gij Koning der heidenen? Want het komt U toe; omdat toch onder alle wijzen der heidenen, en in hun ganse koninkrijk, niemand U gelijk is.
 heidenen? Zelfs regerende over die volken, die U niet kennen maar de afgoden dienen.
,
 komt U toe; Of, past U, dat men U vreze.
,
 wijzen Die zich meest van wijsheid plegen te beroemen en toch enkel dwazen zijn, gelijk in vs.8 bewezen wordt.
,
 ganse Dat is, al hunne koninkrijken, die tezamen een afgodisch heidens koninkrijk uitmaken.
8In een ding zijn zij toch onvernuftig en zot: een hout is een onderwijs der ijdelheden.
 In een ding Of, tezamen, allen ineen gerekend.
,
 onvernuftig Als onvernuftige beesten; alzo vs.14, 21; zie Psa 49:11 .
,
 hout Door de afgodische beelden en hun dienst worden de mensen tot enkel ijdelheid gevoerd, het zijn niets dan leermeesters van enkel ijdelheid; zie 2Ki 17:15 , en van het gebruik van het Hebreeuwse woord, dat onderwijs en tucht betekent, Pro 16:22 .
9Uitgerekt zilver wordt van Tarsis gebracht, en goud van Ufaz, tot een werk des werkmeesters en van de handen des goudsmids; hemelsblauw en purper is hun kleding, een werk der wijzen zijn zij al te zamen.
 Uitgerekt In platen.
,
 Tarsis Over den oceaan; zie 1Ki 10:22 .
,
 Ufaz, Dit houdt men een te wezen met Ofir; waarvan zie 1Ki 9:28 ; anderen houden het voor Fez.
,
 hun Der afgodische beelden.
,
 wijzen Dat is, ervaren, kunstige werklieden, vergelijk boven Jer 9:17 , en Exo 31:6 .
,
 zijn zij De afgoden.
10Maar de Heere God is de Waarheid, Hij is de levende God, en een eeuwig Koning; van Zijn verbolgenheid beeft de aarde, en de heidenen kunnen Zijn gramschap niet verdragen.
 de Waarheid, Anders: de Heere is waarachtig God; of, [in] waarheid; dat is, waarlijk, waarachtiglijk.
,
 levende Die allereigenlijkst gezegd mag worden te leven, als hebbende van eeuwigheid tot eeuwigheid zijn onbegrijpelijk, goddelijk leven en wezen in en van zichzelven, en levendmakende wien en wat Hij wil, als zijnde de fontein en auteur des levens; zie Joh 5:21 , Joh 5:26 , enz.; waarom Hij alleen als God behoort gekend en geëerd te worden.
,
 eeuwig Hebreeuws, Koning der eeuwigheid. Vergelijk 1Ti 1:17 .
11( Aldus zult gijlieden tot hen zeggen: De goden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde, en van onder dezen hemel.)
  Aldus . . . zeggen Dit vs. is gesteld in de Chaldeeuwse of Babylonische spraak, om den vromen Joden te leren hoe zij, in de gevangenschap van Babel zijnde, hun geloof van den waren God zouden belijden en de afgodendienaars tegenspreken.
12Die de aarde gemaakt heeft door Zijn kracht, Die de wereld bereid heeft door Zijn wijsheid, en den hemel uitgebreid door Zijn verstand.
 Die de aarde Onze God, dien wij dienen, van wien vs.10 gesproken is.
,
 bereid Of, bevestigd, gevestigd.
13Als Hij Zijn stem geeft, zo is er een gedruis van wateren in den hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen, en doet den wind voortkomen uit Zijn schatkameren.
 stem Versta, den donder, gelijk Psa 29:3 , enz., of Gods bevel, gelijk sommigen.
,
 gedruis Of, veelheid, menigte.
,
 hemel, Dat is, de lucht.
,
 met den regen, Zie Job 37:11 , en Job 38:25 ; of tot regen, voor den regen.
,
 schatkameren Zie Job 38:22 , en Psa 135:7 .
14Een ieder mens is onvernuftig geworden, zodat hij geen wetenschap heeft, een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen; en er is geen geest in hen.
 Een ieder Versta, alle kunstige werkmeesters der afgodische beelden zij zo dom en onvernuftig geworden als beesten.
,
 zodat Of, van, door, of, in, vanwege [hunne] kunst van beelden te maken, waarin zij een groten roem meenden te behalen; vergelijk Rom 1:22 .
,
 gesneden beeld; Of, gegraven.
,
 leugen; Of, valsheid; het is enkel bedrog.
,
 geest Dat is, adem, geblaas; zie Job 9:18 .
,
 hen De gesneden en gegoten beelden.
15Ijdelheid zijn zij, een werk van verleidingen; ten tijde hunner bezoeking zullen zij vergaan.
 een werk Dat is, enkel verleidend werk.
,
 hunner Als God de afgoden en afgodendienaars tezamen zal straffen en verdelgen.
16Jakobs deel is niet gelijk die, want Hij is de Formeerder van alles, en Israël is de roede Zijner erfenis; Heere der heirscharen is Zijn Naam.
 deel Alzo noemt zich de Heere, omdat Hij een God, bondgenoot en Heiland, en vervolgens als een onwaardeerlijk erfdeel van zijn volk geworden is in den Messias; wiens medeërfgenamen zij zijn; Rom 8:17 ; vergelijk Psa 16:5 .
,
 die, Te weten afgoden.
,
 want Hij is Of, maar.
,
 roede Zie Psa 74:2 .
,
 heirscharen Zie 1Ki 18:15 .
17Raap uw kramerij weg uit het land, gij inwoneres der vesting!
 Raap Hebreeuws eigenlijk, verzamel, en voorts, neem, of raap weg; zie Psa 26:9 . De woorden staan hier in het vrouwelijk geslacht, waaruit bij velen afgenomen wordt, dat God hier de dochter van Zion, of Jeruzalem aanspreekt, dat zij [zonder zich op de vastigheid der stad te verlaten] haar goed zou pakken en vluchten, overmits den nakenden overval der Babyloniërs, waarvan in het volgende, en klaarlijk vs.22; vergelijk boven Jer 6:1 , en Jer 8:14 ; Eze 12:3-4 . enz.; sommigen verstaan het van Babel.
,
 kramerij Of, koopmanschap.
18Want zo zegt de Heere: Ziet, Ik zal de inwoners des lands op ditmaal wegslingeren, en zal ze benauwen, opdat zij het vinden.
 wegslingeren, Door de Babyloniërs als met een slinger uit het land werpen.
,
 vinden Dat is, welverdiende straffen ontvangen, of de waarheid mijner profetieën metterdaad bevinden.
19O, wee mij over mijn breuk! mijn plage is smartelijk; en ik had gezegd: Dit is immers een krankheid, die ik wel dragen zal!
 O, wee Woorden des lands, of van het volk van Jeruzalem, enz., gelijk boven Jer 4:31 , of van den profeet, sprekende in den persoon des volks, alsof het zijn eigen lijden ware, dat hij gevoelt en draagt; vergelijk onder Jer 14:17 .
,
 breuk Gelijk boven Jer 4:6 , en onder Jer 14:17 .
,
 had gezegd Te weten bij mijzelven, dat is, gedacht dat het zo zwaar niet vallen zou, of ik zou het kunnen dragen en overkomen, maar het valt geheel anders dan ik mij had ingebeeld.
,
 Dit is immers Anders: gewisselijk dit is ene krankte, nochtans moet ik ze dragen, alsof hij zeide: Dit is wel terecht een zware krankte, veel zwaarder dan ik gemeend had, evenwel moet ik er aan.
20Mijn tent is verstoord, en al mijn zelen zijn verscheurd; mijn kinderen zijn van mij uitgegaan, en zij zijn er niet; er is niemand meer, die mijn tent uitspant, en mijn gordijnen opricht.
 kinderen Dat is, burgers van de stad Jeruzalem, in wier naam deze klacht gedaan wordt.
21Want de herders zijn onvernuftig geworden, en hebben den Heere niet gezocht; daarom hebben zij niet verstandiglijk gehandeld, en hun ganse weide is verstrooid.
 herders Kerkelijke en politieke voorstanders.
,
 onvernuftig Gelijk boven vs.8, 14.
,
 verstandiglijk Anders: zijn zij niet gelukkig, of voorspoedig geweest.
,
 weide Dat is, kudde van hunne weide, de gemeente.
22Ziet, er komt een stem des geruchts, en een groot beven uit het land van het noorden; dat men de steden van Juda zal stellen tot een verwoesting, een woning der draken. 23Ik weet, o Heere! dat bij den mens zijn weg niet is; het is niet bij een man, die wandelt, dat hij zijn gang richte.
 weg niet is; Dat is, zijn voornemen en doen niet in zijne macht is; zie Gen 6:12 .
,
 gang richte Of, trede, stap. Dienvolgens [wil de profeet zeggen] verzaken ik en alle gelovigen al onze eigen wijsheid en krachten, bevelende al ons voornemen en doen in dezen nood aan uw vaderlijke regering; biddende, dewijl Gij dit land door den koning van Babel wilt straffen, en hij met al zijn regering ook besloten is, dat Gij hem perk en maat wilt stellen, en uwen toorn met barmhartigheid over uw volk matigen, volgens uw genadige verbondsbeloften. Vergelijk boven Jer 4:27 , hierop slaat dit en vs.24.
24Kastijd mij, Heere! doch met mate; niet in Uw toorn, opdat Gij mij niet te niet maakt.
 Kastijd mij Zie Psa 6:2 .
,
 mate; Hebreeuws eigenlijk, met oordeel; dat is, hier, met redenen en discretie, of op een redelijke, of matige wijze, zoals Gij uwen kinderen beloofd hebt, dat Gij ook volgens uwe gerechtigheid houden zult. Zie onder Jer 30:11 , en Jer 46:28 , en vergelijk Isa 30:18 ; Eze 34:16 ; het tegendeel is de vernietiging, waarvan in het volgende.
,
 te niet maakt Hebreeuws, vermindert, klein, weinig, of gering maakt; dat is, niet verbrijzelt of vergruist, of zo klein maakt dat ik geen volk meer zij, hetwelk een gevolg is van de uitstorting des goddelijken toorns, waarvan in vs.25. Dit wordt gesteld tegen de matige kastijding.
25Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen, en over de geslachten, die Uw Naam niet aanroepen; want zij hebben Jakob opgegeten, ja, zij hebben hem opgegeten, en hem verteerd, en zijn woning verwoest.
 Stort Alsof hij zeide: Wilt Gij immers uw vollen toorn uitstorten, doe het toch niet over uw eigen volk, maar liever over uwe en uws volks vijanden.
,
 niet kennen, Zie Job 18:21 , en Psa 79:6 .
Copyright information for DutSVVA