John 10

1Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die niet ingaat door de deur in den stal der schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar.
 de deur in den Dat is, door een wettige en goddelijke beroeping, vergezelschapt met de leer der waarheid; Heb 5:4 ; Gal 1:8-9 .
,
 van elders inklimt, Dat is, door onbehoorlijke middelen zich in de gemeente Gods indringt, of valse leer invoert; Jer 23:21 ; 2Jo 1:10 .
,
 die is een dief Dat is, die doet gelijk de dieven en moordenaars, die niet komen om de schapen te bewaren, maar om dezelve òf met listigheid, òf met geweld te roven.
,
 moordenaar Grieks rover, of straatschender.
2Maar die door de deur ingaat, is een herder der schapen.
 een herder der schapen Dat is, een recht of deugdelijk herder.
3Dezen doet de deurwachter open, en de schapen horen zijn stem; en hij roept zijn schapen bij name, en leidt ze uit.
 Dezen doet de Dat is, dezen stelt God de Heere door Zijnen Geest tot een herder Zijner schapen, verzekert Hem daarvan, en zegent Zijn dienst; Isa 61:1 ; Act 13:2 , en Act 20:28 .
,
 horen zijn stem; Dat is, gehoorzamen en Zijne leer volgen.
,
 bij name, en Dat is, elk in het bijzonder; 2Ti 2:19 .
,
 leidt ze uit Namelijk op een goede weide; Psa 23:1-2 .
4En wanneer hij zijn schapen uitgedreven heeft, zo gaat hij voor hen heen; en de schapen volgen hem, overmits zij zijn stem kennen.
 voor hen heen; Namelijk om met een goeden voorgang in leer en leven den rechten weg aan te wijzen en de gevaren van hen af te keren; Heb 12:2 .
,
 kennen Dat is, onderkennen, namelijk door den geest der onderscheiding; 1Co 2:15 .
5Maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden; overmits zij de stem des vreemden niet kennen. 6Deze gelijkenis zeide Jezus tot hen; maar zij verstonden niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak.
 gelijkenis zeide Grieks Paroemia; dat is, parabel, waarvan zie Mat 13:3 .
,
 wat het was, Dat is, wat Christus met deze gelijkenis wilde zeggen. Daarom verklaart Hij hun dezelve nader in het volgende.
7Jezus dan zeide wederom tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Ik ben de Deur der schapen.
 Deur der schapen Namelijk door welke zowel de herders als de schapen in de gemeente en tot het leven moeten ingaan; Joh 14:6 .
8Allen, zovelen als er voor Mij zijn gekomen, zijn dieven en moordenaars; maar de schapen hebben hen niet gehoord.
 voor Mij zijn Namelijk òf zich uitgevende voor deze deur, òf een anderen ingang tot de zaligheid aanwijzende; Act 4:12 .
,
 de schapen hebben Dat is, de uitverkorenen en ware kinderen Gods.
9Ik ben de Deur; indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden.
 ingaan en uitgaan, Dat is, in mijne gemeenschap met een geruste conscientie leven; Deu 28:6 ; Psa 121:6-8 .
,
 weide vinden Dat is, geestelijk voedsel der ziel; Eze 34:14 .
10De dief komt niet, dan opdat hij stele, en slachte, en verderve; Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben, en overvloed hebben.
 komt niet, Namelijk tot de schaapskooi.
,
 overvloed hebben Namelijk van genade en van heerlijkheid, hiernamaals; Joh 1:16 ; 2Pe 1:3-4 .
11Ik ben de goede Herder; de goede herder stelt zijn leven voor de schapen.
 Herder; de goede Namelijk van God tevoren beloofd, Eze 34:23 ; Zec 13:7 , en elders. Tevoren heeft Hij zichzelven de deur genoemd, hier noemt Hij zich den herder; beide past zeer wel op Hem ten verscheiden aanzien.
,
 leven voor de schapen Grieks ziel.
12Maar de huurling, en die geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt; en de wolf grijpt ze, en verstrooit de schapen.
 de huurling, en Dat is, die de schapen hoedt, alleen of voornamelijk ziende op het tijdelijke loon, en niet op de behoudenis en het welvaren der schapen; Eze 34:2-3 , Eze 34:8 .
13En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is, en heeft geen zorg voor de schapen.
 en heeft geen zorg Dat is, zorgt meer voor zichzelven dan voor de schapen.
14Ik ben de goede Herder; en Ik ken de Mijnen, en worde van de Mijnen gekend.
 de Mijnen, en Namelijk schapen, dat is, mijn uitverkoren gelovigen.
15Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzo ken Ik ook den Vader; en Ik stel Mijn leven voor de schapen.
 alzo ken Ik Of, en Ik den Vader ken.
,
 stel Mijn leven Grieks mijn ziel; dat is, zal haast mijn leven voor hen in den dood overgeven, Mat 20:28 .
16Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen; en het zal worden een kudde, en een Herder.
 andere schapen, die Namelijk de uitverkorenen uit de heidenen.
,
 stal niet zijn; Namelijk der Joodse gemeente; Joh 11:51-52 .
,
 stem horen; en Dat is, leer, van de apostelen en andere getrouwe dienaars des Woords hun voorgedragen.
,
 kudde, en een Herder Dat is, ene gemeente, bestaande beiden uit Joden en heidenen; Eph 2:13-14 .
17Daarom heeft mij de Vader lief, overmits Ik Mijn leven afleg, opdat Ik hetzelve wederom neme. 18Niemand neemt hetzelve van Mij, maar Ik leg het van Mijzelven af; Ik heb macht hetzelve af te leggen, en heb macht hetzelve wederom te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen.
 neemt hetzelve Namelijk tegen mijn dank.
,
 van Mijzelven af; Dat is, gewilliglijk; Psa 40:9 ; Heb 10:10 .
,
 wederom te nemen Dat is, mijzelven wederom uit de doden op te wekken door mijn goddelijke kracht; Joh 2:19 .
19Er werd dan wederom tweedracht onder de Joden, om dezer woorden wil. 20En velen van hen zeiden: Hij heeft den duivel, en is uitzinnig; wat hoort gij Hem?
 den duivel, en Of, een onreinen geest.
21Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden eens bezetenen; kan ook de duivel der blinden ogen openen? 22En het was het feest der vernieuwing des tempels te Jeruzalem; en het was winter.
 feest der vernieuwing Grieks Egkainia; hetwelk een feest was van Judas Macchabeër en de Joden, ter gedachtenis van de vernieuwing des altaars en de reiniging des tempels ingesteld, ten tijde van den koning Antiochus, die tempel en Godsdienst had ontreinigd, om acht dagen lang jaarlijks gehouden te worden. Zie hiervan 1Mach.4:49.
,
 het was winter Want dit feest begon van den vijf en twintigsten dag der maand Chisleu, welke merendeels met onzen December overeenkomt.
23En Jezus wandelde in den tempel, in het voorhof van Salomo.
 voorhof van Grieks galerij, of pand.
,
  Sálomo Dat is, die om dezen tweeden tempel gebouwd was, op dezelfde wijze en plaats als en waar Salomo ene galerij om den eersten tempel gebouwd had, waar het volk placht in te wandelen. Zie 1Ki 6:3 ; Act 3:11 , en Josef. Antiq. lib. 8, cap.2.
24De Joden dan omringden Hem, en zeiden tot Hem: Hoe lang houdt Gij onze ziel op? Indiën Gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit.
 houdt Gij onze Grieks neemt ze weg; dat is, houdt ze in twijfel wie gij zijt?
25Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd, en gij gelooft het niet. De werken, die Ik doe in den Naam Mijns Vaders, die getuigen van Mij.
 Ik heb het u gezegd, Namelijk wie Ik ben.
26Maar gijlieden gelooft niet; want gij zijt niet van Mijn schapen, gelijk Ik u gezegd heb.
 van Mijn Grieks uit.
,
 schapen, gelijk Dat is, van de uitverkorenen, die mij de Vader gegeven heeft.
27Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij. 28En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken.
 hand rukken Dat is, macht en bewaring; Psa 31:6 .
29Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen; en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders.
 meerder dan allen; Dat is, machtiger.
30Ik en de Vader zijn een.
 een Namelijk in wezen en macht; gelijk de rede van Christus klaarlijk medebrengt, en de Joden het ook alzo verstonden, vs.33, en Christus zelf nader verklaart, vs.36.
31De Joden dan namen wederom stenen op, om Hem te stenigen.
 namen Grieks droegen.
,
 wederom stenen op, Namelijk voor de tweede maal; gelijk tevoren, Joh 8:59 .
32Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele treffelijke werken getoond van Mijn Vader; om welk werk van die stenigt gij Mij?
 u vele Dat is, voor uwe ogen en tot uw best.
,
 treffelijke werken Grieks schone, goede, heerlijke.
33De Joden antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen U niet over enig goed werk, maar over gods lastering, en omdat Gij, een Mens zijnde, Uzelven God maakt.
  gods- lastering, Namelijk die God bevolen heeft met stenigen gestraft te worden; Lev 24:16 .
,
 God maakt Namelijk omdat gij zegt dat gij een met den Vader zijt.
34Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd, gij zijt goden?
 in uw wet Dat is, in de Heilige Schrift des Ouden Testaments, die gij voor Gods Woord houdt.
35Indiën de wet die goden genaamd heeft, tot welke het woord Gods geschied is, en de Schrift niet kan gebroken worden;
 tot welke het woord Of, tegen dewelke. Zie Psa 82:6 .
,
 gebroken worden; Grieks ontbonden, of losgemaakt worden; dat is, hare kracht en waarheid verliezen.
36Zegt gijlieden tot Mij, Dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God; omdat Ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon?
 geheiligd en in Dat is, dien de Vader tot een Middelaar en Koning der gemeente afgezonderd en verordineerd heeft, welk ambt van geen bloot creatuur kan aangenomen noch uitgevoerd worden, maar alleen van den eeuwigen Zoon Gods; Isa 9:5-6 ; Jer 23:5-6 .
,
 de wereld gezonden Namelijk om de menselijke natuur tot dat einde aan te nemen; Phi 2:6-7 .
37Indiën Ik niet doe de werken Mijns Vaders, zo gelooft Mij niet;
 de werken Mijns Dat is dezelfde wonderbaarlijke werken, die God mijn Vader doet.
38Maar indien Ik ze doe, en zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken; opdat gij moogt bekennen en geloven, dat de Vader in Mij is, en Ik in Hem.
 in Mij is, Dat is, dat Ik en de Vader een zijn, gelijk vs.30.
39Zij zochten dan wederom Hem te grijpen, en Hij ontging uit hun hand.
 en Hij ontging uit Namelijk gelijk Hij tevoren meermalen gedaan had, omdat zijne ure nog niet gekomen was. Zie Joh 7:30 , en Joh 8:59 .
40En Hij ging wederom over de Jordaan, tot de plaats, waar Johannes eerst doopte; en Hij bleef aldaar.
 waar Johannes eerst Dat is, in Bethabara, waar Christus ook van Hem gedoopt was. Zie Joh 1:28 .
41En velen kwamen tot Hem, en zeiden: Johannes deed wel geen teken; maar alles, wat Johannes van Dezen zeide, was waar.
 zeiden Johannes Namelijk tegen elkander.
42En velen geloofden aldaar in Hem.
Copyright information for DutSVVA