Joshua 22

1Toen riep Jozua de Rubenieten, en de Gadieten, en den halven stam van Manasse, 2En hij zeide tot hen: Gijlieden hebt onderhouden alles, wat u Mozes, de knecht des Heeren, geboden heeft; en gij zijt mijner stem gehoorzaam geweest in alles, wat ik u geboden heb. 3Gij hebt uw broederen niet verlaten nu langen tijd, tot op dezen dag toe; maar gij hebt waargenomen de onderhouding der geboden van den Heere, uw God.
 nu langen tijd, Hebreeuws, deze vele dagen. Het waren, naar sommiger rekening, ruim dertien jaren. Zij hebben zeven jaren doorgebracht met het innemen des lands, en zeven jaren met de deling van hetzelve.
4En nu, de Heere, uw God, heeft uw broederen rust gegeven, gelijk Hij hun toegezegd had; keert dan nu wederom, en gaat gij naar uw tenten, naar het land uwer bezitting, hetwelk u Mozes, de knecht des Heeren, gegeven heeft op gene zijde van de Jordaan. 5Alleenlijk neemt naarstiglijk waar te doen het gebod en de wet, die u Mozes, de knecht des Heeren, geboden heeft, dat gij den Heere, uw God, liefhebt, en dat gij wandelt in al Zijn wegen, en Zijn geboden houdt, en Hem aanhangt, en dat gij Hem dient met uw ganse hart en met uw ganse ziel. 6Alzo zegende hen Jozua, en hij liet hen gaan; en zij gingen naar hun tenten.
 tenten Dat is, woningen, woonplaatsen, gelijk elders.
7Want aan de helft van den stam van Manasse had Mozes een erfdeel gegeven in Bazan; maar aan de andere helft van denzelven gaf Jozua een erfdeel bij hun broederen, aan deze zijde van de Jordaan westwaarts. Verder ook als Jozua hen liet trekken naar hun tenten, zo zegende hij hen.
 de andere Dat is, de andere halve stam van Manasse. Hebreeuws, en hun helft
,
 bij hun broederen, Te weten, met de andere negen stammen, die op deze zijde der Jordaan hun erfdeel ontvangen hebben.
,
 westwaarts Anders, bij de zee, of naar de zee aan.
8En hij sprak tot hen, zeggende: Keert weder tot uw tenten met veel rijkdom, en met zeer veel vee, met zilver, en met goud, en met koper, en met ijzer, en met zeer veel klederen; deelt den roof uwer vijanden met uw broederen.
 met uw broederen Dat is, met de stammen, die aan deze zijde der Jordaan gebleven zijn bij de bagage. Zie hiervan Num 31:27, en 1Sa 30:24.
9Alzo keerden de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse wederom, en togen van de kinderen Israëls, van Silo, dat in het land Kanaän is, om te gaan naar het land van Gilead, naar het land hunner bezitting, in hetwelk zij bezitters gemaakt waren, naar den mond des Heeren, door den dienst van Mozes.
 den dienst van Mozes Hebreeuws, door de hand van Mozes.
10Toen zij kwamen aan de grenzen van de Jordaan, die in het land Kanaän zijn, zo bouwden de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse aldaar een altaar aan de Jordaan, een altaar groot in het aanzien. 11En de kinderen Israëls hoorden zeggen: Ziet, de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse hebben een altaar gebouwd, tegenover het land Kanaän, aan de grenzen van de Jordaan, aan de zijde der kinderen Israëls.
 aan de zijde Te weten, van het grootste deel der kinderen Israëls.
12Als de kinderen Israëls dit hoorden, zo verzamelde de ganse vergadering der kinderen Israëls te Silo, dat zij tegen hen optogen met een heir. 13En de kinderen Israëls zonden aan de kinderen van Ruben, en aan de kinderen van Gad, en aan den halven stam van Manasse, in het land Gilead, Pinehas, den zoon van Eleazar, den priester; 14En tien vorsten met hem, van ieder vaderlijk huis een vorst, uit al de stammen van Israël; en zij waren een ieder een hoofd van het huis hunner vaderen over de duizenden van Israël.
 tien vorsten Er waren negen stammen en een halve, zodat hier blijkt, dat de halve stam van Manasse, zowel als de gehele stammen, een vorst gezonden heeft.
,
 van ieder vaderlijk Hebreeuws, een vorst, een vorst in het vaderlijke huis.
15Toen zij tot de kinderen van Ruben, en tot de kinderen van Gad, en tot den halven stam van Manasse kwamen, in het land Gilead, zo spraken zij met hen, zeggende: 16Alzo spreekt de ganse gemeente des Heeren: Wat overtreding is dit, waarmede gijlieden overtreden hebt tegen den God van Israël, heden afkerende van achter den Heere, mits dat gij een altaar voor u gebouwd hebt, om heden tegen den Heere wederspannig te zijn?
 van achter den HEERE, Dat is, dat gij den Heere niet navolgt; alzo ook vs.18, 23, 29.
17Is ons de ongerechtigheid van Peor te weinig, van dewelke wij niet gereinigd zijn tot op dezen dag, hoewel de plaag in de vergadering des Heeren geweest is? 18Dewijl gij u heden van achter den Heere afkeert, het zal dan geschieden, als gij heden wederspannig zijt tegen den Heere, zo zal Hij Zich morgen grotelijks vertoornen tegen de ganse gemeente van Israël.
 morgen grotelijks Dat is, in toekomstige tijden; alzo ook vs.24, en Jos 4:6.
19Maar toch, indien het land uwer bezitting onrein is, komt over in het land van de bezitting des Heeren, waar de tabernakel des Heeren woont, en neemt bezitting in het midden van ons; maar zijt niet wederspannig tegen den Heere, en zijt ook niet wederspannig tegen ons, een altaar voor u bouwende, behalve het altaar van den Heere, onzen God.
 indien het land Alsof hij zeide: meent gijlieden dat God ulieder land niet zo wel in zijn gunst en bescherming aanneemt als het onze, zo komt, enz.
,
 waar de De tabernakel stond te Silo. Zie Jos 18:1.
,
 tabernakel Hebreeuws, woning, woonstede.
20Heeft niet Achan, de zoon van Zerah, overtreding begaan met het verbannene, en kwam er niet een verbolgenheid over de ganse vergadering van Israël? En die man stierf niet alleen in zijn ongerechtigheid.
 de zoon van Zerah, Dat is, die van het geslacht, of huisgezin en nakomelingen van Zerah was; want zijn naaste vader was Charmi, Jos 7:17-18.
,
 overtreding Hebreeuws, overtreding overtreden
,
 het verbannene, Hebreeuws, den ban
,
 kwam er niet Hebreeuws, was
,
 verbolgenheid Te weten, Gods, dat is, straf; zie Num 1:53.
,
 niet alleen Want eerst zijn er zes en dertig Israëlieten bij Ai geslagen, daarna ook zijn vrouw, kinderen en have. Hebreeuws, en die enige man verging niet
,
 in zijn ongerechtigheid Of, om zijne, enz.
21Toen antwoordden de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse, en zij spraken met de hoofden der duizenden van Israël:
 duizenden van Israël De Israëlieten waren in duizenden afgedeeld. Zie Exo 18:25; Jdg 6:15.
22De God der goden, de Heere, de God der goden, de Heere, Die weet het; Israël zelf zal het ook weten! Is het door wederspannigheid, of is het door overtreding tegen den Heere, zo behoudt ons heden niet;
 De God der goden, Zie Deu 10:17.
,
 zo behoudt Dit houden sommigen voor een aanspraak tot den Heere, sommigen, tot het volk Israël, of Pinehas.
23Dat wij ons een altaar zouden gebouwd hebben, om ons van achter den Heere af te keren, of om brandoffer en spijsoffer daarop te offeren, of om dankoffer daarop te doen, zo eise het de Heere.
 zo eise het de HEERE Dat is, zo straffe ons de HEERE daarom. Hebreeuws, zo zoeke het de HEERE.
24En zo wij dit niet uit zorg vanwege deze zaak gedaan hebben, zeggende: Morgen mochten uw kinderen tot onze kinderen spreken, zeggende: Wat hebt gij met den Heere, den God van Israël, te doen?
 vanwege Te weten, van den waren Godsdienst.
,
 Morgen mochten Dat is, hiernamaals
,
 Wat hebt gij Hebreeuws, wat is ulieden, en den Heere den God Israëls? Zulke manieren van spreken worden ook in het Nieuwe Testament gebruikt, Mat 8:29, en Joh 2:4.
25De Heere heeft immers de Jordaan tot landpale gezet tussen ons en tussen ulieden, gij, kinderen van Ruben, en gij, kinderen van Gad! gij hebt geen deel aan den Heere. Zo mochten uw kinderen onze kinderen doen ophouden, dat zij den Heere niet vreesden.
 hebt geen deel Dat is, gij zijt Gods volk niet; gij hebt geen deel aan de rijkdommen zijner genade en weldaden. Zie dergelijke manier van spreken 2Sa 20:1; 1Ki 12:16.
26Daarom zeiden wij: Laat ons toch voor ons maken, bouwende een altaar, niet ten brandoffer, noch ten offer.
 noch ten offer Dat is, niet tot enig offer.
27Maar dat het een getuige zij tussen ons en tussen ulieden, en tussen onze geslachten na ons, opdat wij den dienst des Heeren voor Zijn aangezicht dienen mochten met onze brandofferen, en met onze slachtofferen, en met onze dankofferen; en dat uw kinderen tot onze kinderen morgen niet zeggen: Gijlieden hebt geen deel aan den Heere. 28Daarom zeiden wij: Wanneer het geschiedt, dat zij morgen alzo tot ons en tot onze geslachten zeggen zullen; zo zullen wij zeggen: Ziet de gedaante van het altaar des Heeren, hetwelk onze vaderen gemaakt hebben, niet ten brandoffer, noch ten offer; maar het is een getuige tussen ons en tussen ulieden.
 de gedaante Of, gestalte; dat is, patroon, figuur, vorm, gelijkenis.
29Het zij verre van ons, dat wij zouden wederspannig zijn tegen den Heere, of dat wij te dezen dage ons van achter den Heere afkeren zouden, bouwende een altaar ten brandoffer, ten spijsoffer, of ten slachtoffer, behalve het altaar van den Heere, onzen God, dat voor Zijn tabernakel is. 30Toen de priester Pinehas, en de oversten der vergadering, en de hoofden der duizenden van Israël, die bij hem waren, de woorden hoorden, die de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de kinderen van Manasse gesproken hadden, zo was het goed in hun ogen.
 en de hoofden der Dat is, namelijk, te weten; zie vs.14.
31En Pinehas, de zoon van den priester Eleazar, zeide tot de kinderen van Ruben, en tot de kinderen van Gad, en tot de kinderen van Manasse: Heden weten wij, dat de Heere in het midden van ons is, dewijl gij deze overtreding tegen den Heere niet begaan hebt; toen hebt gijlieden de kinderen Israëls verlost uit de hand des Heeren.
 dat de HEERE in het midden Doordien Hij u behoedt, dat gij u aan hem niet bezondigt, noch u van ons afscheurt, gelijk wij vreesden, waaruit groot onheil in gans Israël zou gerezen zijn.
,
 hebt gijlieden Te weten, toen gij dit altaar gebouwd hebt tot dat einde als gij ons gezegd hebt; want hadt gij hem gebouwd om een nieuwen Godsdienst op te richten en om u van de andere stammen af te zonderen, daarmede zoudt gij Gods toorn en straf over ganse Israël verwekt hebben.
32En Pinehas, de zoon van den priester Eleazar, keerde wederom met de oversten van de kinderen van Ruben, en van de kinderen van Gad, uit het land Gilead, naar het land Kanaän, tot de kinderen Israëls; en zij brachten hun antwoord weder;
 brachten hun antwoord weder; Hebreeuws, zij brachten hun het woord wederom; dat is, zij hebben de gemeente trouwelijk aangezegd het antwoord en ontschuldiging der Rubenieten, enz., mitsgaders hun gehelen handel en voornemen.
33Het antwoord nu was goed in de ogen van de kinderen Israëls, en de kinderen Israëls loofden God, en zeiden niet meer van tegen hen op te trekken met een heir, om het land te verderven, waarin de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad woonden. 34En de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad noemden dat altaar: Dat het een getuige zij tussen ons, dat de Heere God is.
 Dat het een Anderen voegen in den tekst hierbij het Hebreeuwse woordje Ed, dat is, getuige. Anderen menen dat de woorden, die in den tekst volgen [ki ed hu benotenu, want hij is getuige tussen ons] zijn geweest de naam van dit altaar.
,
 dat de HEERE God is Dat is, dat men hem alleen dienen en voor den waren God kennen zal.
Copyright information for DutSVVA