Leviticus 25

1Verder sprak de Heere tot Mozes, aan den berg Sinaï, zeggende:
 aan den berg Sinaï, Te weten, uit de tent der samenkomst, die nu aan den berg opgericht was, Exo. 40, en uit welke God aan Mozes deze wetten heeft gegeven, Lev 1:1, toen zij opgericht was bij den berg Sinaï. Vergelijk onder, Lev 26:46, en Lev 27:34.
2Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer gij zult gekomen zijn in dat land, dat Ik u geve, dan zal dat land rusten, een sabbat den Heere.
 zal dat land Anders, het land zal rusten, het zal een sabbat den HEERE zijn
,
 rusten, Te weten, van bebouwd te worden.
,
 sabbat Het woord sabbat betekent rust en ophouding van enige werken. De uitwendige sabbat is in het Oude Testament geweest:I. van dagen, als van den zevenden dag en de vierdagen, Exo 20:8, boven, Lev 23:39, enz.;II. van maanden, als van de nieuwe maanden, boven, Lev 23:24; Num 28:11;III. van jaren, als hier en onder, Lev 26:35, enz.
,
 den HEERE Dat is, naar zijn bevel en Hem ter ere.
3Zes jaren zult gij uw akker bezaaien, en zes jaren uw wijngaard besnijden, en de inkomst daarvan inzamelen. 4Doch in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn, een sabbat den Heere; uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet besnijden. 5Wat van zelf van uw oogst zal gewassen zijn, zult gij niet inoogsten, en de druiven uwer afzondering zult gij niet afsnijden; het zal een jaar der ruste voor het land zijn.
 afzondering Anders, wat gij niet besneden hebt, of, waarvan gij u onthouden hebt. Versta, den wijngaard van iederen Israëliet, waarvan hij zich naar deze wet afzondere, om het bebouwen, het snoeien daarvan en het aflezen zijner druiven na te laten. Zo wordt hij ook genoemd onder, vs.11.
6En de inkomst van den sabbat des lands zal voor u tot spijze zijn, voor u, en voor uw knecht, en voor uw dienstmaagd, en voor uw dagloner, en voor uw bijwoner, die bij u als vreemdelingen verkeren;
 inkomst van Dat is, de vruchten, die in dat zevende jaar op het ongebouwde land vanzelf, door den zegen des Heeren voortkomen zullen, en door den eigenaar niet, als naar gewoonte, in de schuren en kelders moesten ingezameld zijn.
7Mitsgaders voor het vee, en voor het gedierte, dat in uw land is, zal al de inkomst daarvan tot spijze zijn. 8Gij zult u ook tellen zeven jaarweken, zevenmaal zeven jaren; zodat de dagen der zeven jaarweken u negen en veertig jaren zullen zijn.
 zeven jaarweken, zevenmaal zeven jaren; Hebreeuws, sabbatjaren. Het woord sabbat betekent hier een week, gelijk boven, Lev 23:15; gelijk nu een week der dagen zeven dagen had, alzo had een week der jaren zeven jaren.
9Daarna zult gij in de zevende maand, op den tienden der maand, de bazuin des geklanks doen doorgaan; op den verzoendag zult gij de bazuin doen doorgaan in uw ganse land.
 zevende maand, Zie van deze maand boven, Lev 23:24.
,
 doen doorgaan; Dat is, doen omdragen door het gehele land, om overal geblazen te worden tot verkondiging van het jubeljaar.
,
 verzoendag Zie boven, Lev 23:27.
10En gij zult dat vijftigste jaar heiligen, en vrijheid uitroepen in het land, voor al zijn inwoners; het zal u een jubeljaar zijn; en gij zult wederkeren een ieder tot zijn bezittingen, en zult wederkeren een ieder tot zijn geslacht.
 dat vijftigste jaar Hebreeuws, het jaar van vijftig jaar
,
 heiligen, Dat is, verkondigen dat het den Heere tot een bijzonder en heilig gebruik toegeëigend en afgezonderd is. Zie van het woord heiligen, in dezen zin genomen, boven, Lev 8:10.
,
 jubeljaar zijn; Het Hebreeuwse woord Jobel betekent vooreerst een weer of ram, daarna een ramshoorn, en eindelijk het vijftigste jaar, hetwelk met een ramshoorn verkondigd werd, gelijk hier. In dit jaar werd de vrijheid voor de Israëlietische knechten en dienstmaagden uitgeroepen, en die hun erfgoederen door armoede verkocht hadden, kwamen weder in derzelver bezit. Het woord jaar wordt hier en in het volgende bijgevoegd uit vs.13.
,
 tot zijn geslacht Dat is, tot zijne maagschap en vrienden, van wie hij zich afgezonderd had door zich aan vreemden te verkopen. Zie onder, vs.41. Lev 25:11.
11Dit jubeljaar zal u het vijftigste jaar zijn; gij zult niet zaaien, noch inoogsten wat van zelf daarin zal gewassen zijn, noch ook de druiven der afzonderingen in hetzelve afsnijden.
 hetzelve afsnijden Versta, het vijftigste jaar. Zie boven, vs.5.
12Want dat is het jubeljaar; het zal u heilig zijn; gij zult uit het veld de inkomst daarvan eten.
 heilig zijn; Hebreeuws, heiligheid
,
 de inkomst daarvan eten Te weten, die vanzelf, zonder uw arbeid, zal gewassen zijn.
13Op dat jubeljaar zult gij ieder wederkeren tot zijn bezitting. 14Daarom, wanneer gij aan uw naaste wat veilbaars verkopen, of uit de hand uws naasten kopen zult, dat niemand de een den ander verdrukke.
 de een den ander Hebreeuws, een man zijnen broeder
,
 verdrukke Of, verkorte. Zie boven, Lev 19:33.
15Naar het getal der jaren, van het jubeljaar af, zult gij van uw naaste kopen, en naar het getal van de jaren der inkomsten zal hij het aan u verkopen.
 van de jaren der inkomsten Dat is, waarin het veld of de akkers hunne inkomst voortbrengen. Want het land werd niet verkocht, maar alleen zijn inkomen voor zekere jaren, gelijk blijkt uit het volgende.
16Naar de veelheid der jaren zult gij zijn koop vermeerderen, en naar de weinigheid der jaren zult gij zijn koop verminderen; want hij verkoopt aan u het getal der inkomsten.
 zijn koop vermeerderen, Versta, van het goed, dat te verkopen is, prijs of waarde.
,
 getal der inkomsten Dat is, niet het eigendom des lands, maar het gebruik en de inkomsten daarvan, en dat voor een getal van jaren, dat met het jubeljaar moet eindigen. Want alsdan mocht de verkoper of eigenaar weder in zijn goed komen, en de koper er uit scheiden.
17Dat dan niemand zijn naaste verdrukke; maar vreest voor uw God; want Ik ben de Heere, uw God! 18En doet Mijn inzettingen, en houdt Mijn rechten, en doet dezelve; zo zult gij zeker wonen in het land. 19En het land zal zijn vrucht geven, en gij zult eten tot verzadiging toe; en gij zult zeker daarin wonen. 20En als gij zoudt zeggen: Wat zullen wij eten in het zevende jaar! Ziet, wij zullen niet zaaien, en onze inkomst niet inzamelen; 21Zo zal Ik Mijn zegen gebieden over u in het zesde jaar, dat het de inkomst voor drie jaren zal voortbrengen.
 gebieden Dat is, Ik zal mijn zegen geven en toezenden. Gods gebieden betekent zijn doen, volbrengen en uitvoeren, òf met dadelijke zegening, gelijk hier en Deu 28:8, en Psa 111:9, en Psa 133:3; òf met dadelijke straf, gelijk Isa 5:6; Amo 9:4; Nah 1:14. Vergelijk Gen 1:3.
22Het achtste jaar nu zult gij zaaien, en zult van de oude inkomst eten, tot het negende jaar toe; totdat zijn inkomst ingekomen is, zult gij het oude eten.
 zijn inkomst ingekomen is, Te weten, van het achtste jaar.
23Het land ook zal niet voor altoos verkocht worden; want het land is het Mijne, dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt.
 voor altoos verkocht worden; Hebreeuws, tot afsnijding; te weten, van het recht der lossing; zodat den verkoper ten enenmale zou afgesneden en ontnomen zijn het recht van zijn verkocht erf te mogen lossen, of in het jubeljaar wederom tot zijne bezitting te keren. Zie dezelfde manier van spreken onder, vs.30.
24Daarom zult gij, in het ganse land uwer bezitting, lossing voor het land toelaten.
 zult gij, Dat is, gij zult het met deze conditie verkopen, dat het zal mogen gelost worden.
,
 toelaten Hebreeuws, eigenlijk geven.
25Wanneer uw broeder zal verarmd zijn, en iets van zijn bezitting verkocht zal hebben, zo zal zijn losser, die hem nabestaande is, komen, en zal het verkochte zijns broeders lossen. 26En wanneer iemand geen losser zal hebben, maar zijn hand bekomen en hij gevonden zal hebben, zoveel genoeg is tot zijn lossing;
 maar zijn hand bekomen Zie dergelijke manier van spreken, boven, Lev 5:7.
,
 zoveel genoeg is Hebreeuws, naar de genoegzaamheid zijner lossing.
27Dan zal hij de jaren zijner verkoping rekenen, en het overschot zal hij den man, wien hij het verkocht had, weder uitkeren; en hij zal weder tot zijn bezitting komen.
 jaren zijner verkoping rekenen, Te weten, van toen de verkoping was geschied tot het jubeljaar daaraan volgende, rekenende de inkomst van zoveel jaren als er nog overig waren, en die betalende naar de waarde, gelijk de koop geschied was. Zie boven, vs.16.
28Maar indien zijn hand niet gevonden heeft, wat genoeg is, om aan hem weder uit te keren, zo zal zijn verkochte goed zijn in de hand van deszelfs koper tot het jubeljaar toe; maar in het jubeljaar zal het uitgaan, en hij zal tot zijn bezitting wederkeren.
 zijn hand niet gevonden heeft, Vergelijk dit met de aantekeningen op vs.30, en Jdg 9:33.
,
 zal het uitgaan, Dat is, het verkochte goed zal niet meer in de macht desgenen zijn, die dat gekocht had. Anders, hij, te weten, de koper zal uitgaan. Vergelijk onder, vs.30,31, in het volgende, hij, te weten, de verkoper.
29Insgelijks, wanneer iemand een woonhuis in een bemuurde stad zal verkocht hebben, zo zal zijn lossing zijn, totdat het jaar zijner verkoping volkomen zal zijn; in een vol jaar zal zijn lossing wezen.
 bemuurde stad zal verkocht hebben, Hebreeuws, een stad des muurs
,
 vol jaar zal zijn lossing wezen Hebreeuws, dagen. Alzo wordt dit woordje voor een volkomen jaar genomen, Exo 13:10; 1Sa 1:3, en 1Sa 27:7. De zin is, dat het recht dezer lossing duurde een geheel en volkomen jaar nadat de verkoping geschied was.
30Maar is het, dat het niet gelost wordt, tegen dat hem het gehele jaar zal vervuld zijn, zo zal dat huis, hetwelk in die stad is, die een muur heeft, voor altoos blijven aan hem, die dat gekocht heeft, onder zijn geslachten; het zal in het jubeljaar niet uitgaan.
 voor altoos blijven aan hem, Hebreeuws, tot afsnijding; gelijk boven, vs.23. De zin is, dat het huis den koper alzo toebehoren en eigen worden moest, dat den verkoper alle recht van dat te mogen lossen afgesneden werd.
,
 het zal in het jubeljaar Versta dit van het verkochte huis, hetwelk ook uit het vermogen des kopers in het jubeljaar niet mocht uitgaan, maar hem moest eigen blijven.
31Doch de huizen der dorpen, die rondom geen muur hebben, zullen als het veld des lands gerekend worden; daarvoor zal lossing zijn, en zij zullen in het jubeljaar uitgaan.
 daarvoor zal lossing zijn, Te weten, voor de huizen der dorpen, gelijk van het veld verordineerd wordt, boven, vs.25,26. In het Hebreeuws staat dit in het getal van enen, ziende op elk dorpshuis. Anders, voor hem [den verkoper] zal lossing zijn en [de koper] zal er uitgaan in het jubeljaar.
32Aangaande de steden der Levieten, en de huizen der steden hunner bezitting; de Levieten zullen een eeuwige lossing hebben.
 een eeuwige lossing hebben Versta dit van den tijd der wet en der Joodse politie in het land Kanaän; alzo onder, vs.34. Zie Gen 13:15.
33En als men onder de Levieten lossing zal gedaan hebben, zo zal de koop van het huis en van de stad zijner bezitting in het jubeljaar uitgaan; want de huizen van de steden der Levieten zijn hun bezitting in het midden van de kinderen Israëls.
 onder de Levieten Anders, als men van de Levieten enig huis zal gekocht hebben, enz. Of, maar die lost, [hetzij] van de Levieten, of, de [koper] zal van het verkochte huis, enz.
,
 van het huis Namelijk, dat van den verkoper zal gelost worden.
,
 van de stad zijner bezitting Versta, tot welke het huis behoorde of waaronder het sorteerde.
34Doch het veld van de voorstad hunner steden zal niet verkocht worden; want het is een eeuwige bezitting voor hen.
 voorstad hunner steden Dat is, dat onder de stad gelegen is.
,
 een eeuwige bezitting voor hen Als boven, vs.32.
35En als uw broeder zal verarmd zijn, en zijn hand bij u wankelen zal, zo zult gij hem vasthouden, zelfs een vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve.
 bij u wankelen zal, Dat is, zijn vermogen en middelen zullen afgaande zijn. Anders, zijn bevende hand tot u uitstrekken zal, om hulp in zijne armoede en ellende bij u te verkrijgen.
,
 vasthouden, Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk aangrijpen en vatten om vast te houden. Versta hierdoor allerlei onderstand en weldadigheid, waardoor men den armen tehulp komt. Vergelijk Eze 16:49.
,
 vreemdeling en bijwoner, Men kan hier verstaan dezulken, die Jodengenoten geworden waren en de Israëlietische religie aangenomen hadden. Want aan andere vreemdelingen mochten zij op woeker lenen, Deu 23:20, hetwelk God verboden had te doen aan den gelovigen vreemdeling; Exo 22:25; Deu 23:19.
36Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen; maar gij zult vrezen voor uw God, opdat uw broeder bij u leve.
 woeker Het Hebreeuwse woord betekent een bijting of doorknaging; omdat door den woeker de middelen der mensen verslonden worden.
,
 overwinst van hem nemen; Het Hebreeuwse woord is zoveel als vermenigvuldiging of overmatige vergroting, gelijk is woeker van woeker, gewin van gewin, en overschatting buiten reden en maat nemen. Sommigen nemen het eerste woord voor den woeker, die met geld geschiedt, het andere voor het overgewin, dat verkregen wordt met waar, spijs, kleding, enz.
37Uw geld zult gij hem niet op woeker geven, en gij zult uw spijze niet op overwinst geven. 38Ik ben de Heere, uw God, Die u uit Egypteland gevoerd heb, om u het land Kanaän te geven, opdat Ik u tot een God zij.
 opdat Ik u tot een God zij Zie Gen 17:7.
39Desgelijks, wanneer uw broeder bij u zal verarmd zijn, en zich aan u verkocht zal hebben, gij zult hem niet doen dienen den dienst van een slaaf;
 verkocht zal hebben, Of, aan u verkocht zal worden
,
 gij zult hem niet doen dienen Of, gij zult hem geen dienst afeischen, naar slaafse dienstbaarheid, of, gij zult [u] door hem niet laten dienen, of door hem niet gediend zijn met den dienst van een slaaf of lijfeigene; dat is, gij zult zijn dienst niet gebruiken met zulke hardheid, die men de slaven placht op te leggen. Hebreeuws, gij zult niet dienen in hem den dienst eens knechts. Zie dezelfde manier van spreken onder, vs.46; Exo 1:14; Jer 25:14, en Jer 30:8, en Jer 34:9-10.
40Als een dagloner, als een bijwoner zal hij bij u zijn; tot het jubeljaar zal hij bij u dienen. 41Dan zal hij van u uitgaan, hij en zijn kinderen met hem, en hij zal tot zijn geslacht wederkeren, en tot de bezitting zijner vaderen wederkeren.
 geslacht wederkeren, Zie boven, vs.10.
42Want zij zijn Mijn dienstknechten, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb; zij zullen niet verkocht worden, gelijk men een slaaf verkoopt.
 dienstknechten, Die Ik uit alle volken verkoren heb tot mijn eigendom, om Mij alhier te dienen, en hierna eeuwiglijk met Mij te leven. Alzo onder, vs.55.
,
 gelijk men een slaaf verkoopt Hebreeuws, door, of naar de verkoping van een slaaf; dat is, om als slaven behandeld te worden, en eeuwiglijk te dienen.
43Gij zult geen heerschappij over hem hebben met wreedheid; maar gij zult vrezen voor uw God. 44Aangaande uw slaaf of uw slavin, die gij zult hebben, die zullen van de volken zijn, die rondom u zijn; van die zult gij een slaaf of een slavin kopen. 45Gij zult ze ook kopen van de kinderen der bijwoners, die bij u als vreemdelingen verkeren, uit hen en uit hun geslachten, die bij u zullen zijn, die zij in uw land zullen gewonnen hebben; en zij zullen u tot een bezitting zijn.
 bezitting zijn Te weten, om die als slaven, die in het jubeljaar niet konden gelost worden, altijd te gebruiken.
46En gij zult u tot bezitters over hen stellen voor uw kinderen na u, opdat zij de bezitting erven; gij zult hen in eeuwigheid doen dienen; maar over uw broeders, de kinderen Israëls, een iegelijk over zijn broeder, gij zult over hem geen heerschappij hebben met wreedheid.
 dienen; Te weten, als slaven en lijfeigenen, gelijk boven, vs.39.
47En wanneer de hand eens vreemdelings en bijwoners, die bij u is, wat bekomen zal hebben, en uw broeder, die bij hem is, verarmd zal zijn, dat hij zich aan den vreemdeling, den bijwoner, die bij u is, of aan den stam van het geslacht des vreemdelings zal verkocht hebben;
 bekomen zal hebben, Dat is, enige middelen of rijkdom verkregen zal hebben; alzo onder, vs.49.
,
 aan den stam Dat is, aan den ingeborene en ingezetene, welke, ofschoon hij van uitlandse ouders afkomstig is, nochtans in uw land geboren en daarin door langdurige inwoning ingeworteld is.
48Nadat hij zich zal verkocht hebben, zal er lossing voor hem zijn; een van zijn broeders zal hem lossen; 49Of zijn oom, of de zoon zijns ooms, zal hem lossen, of die uit de naasten zijns vleses van zijn geslacht is, zal hem lossen; of heeft zijn hand wat bekomen, dat hij zichzelven losse. 50En hij zal met zijn koper rekenen van dat jaar af, dat hij zich aan hem verkocht heeft tot het jubeljaar toe; alzo dat het geld zijner verkoping zal zijn naar het getal van de jaren, naar de dagen eens dagloners zal het met hem zijn.
 van de jaren, Te weten, dat hij zijn heer gediend zal hebben, om zoveel van het geld der lossing af te trekken als zijn heer in dien tijd een dagloner had moeten geven.
,
 zal het met hem zijn Dat is, zal men met hem handelen.
51Indiën nog vele van die jaren zijn, naar die zal hij tot zijn lossing van het geld, waarover hij gekocht is, wedergeven.
 jaren zijn, Te weten, die het jubeljaar voorafgaan, in hetwelk de knechten moesten losgelaten worden. Vergelijk vs.52.
,
 naar die Dat is, naar dat er nog vele jaren overig zijn voor het jubeljaar, dat hij zijnen heer van het geld, waarvoor hij verkocht was, wedergeve.
,
 het geld, Hebreeuws, het geld zijner koping.
52En indien er nog weinige van die jaren overgebleven zijn, tot aan het jubeljaar, zo zal hij met hem rekenen; naar zijn jaren zal hij zijn lossing wedergeven. 53Als een dagloner zal hij van jaar tot jaar bij hem zijn; men zal over hem geen heerschappij hebben met wreedheid voor uw ogen.
 jaar tot jaar bij hem zijn; Dat is, die niet nu en dan eens, maar een vol jaar of meer voor loon gearbeid heeft.
,
 voor uw ogen Dat is, waarop gij het aanschouwt en door de vingers ziet.
54En is het, dat hij hierdoor niet gelost wordt, zo zal hij in het jubeljaar uitgaan, hij en zijn kinderen met hem.
 hierdoor niet gelost wordt, Dat is door de voorverhaalde personen of middelen. Anders, in deze, te weten, jaren.
55Want de kinderen Israëls zijn Mij tot dienstknechten; Mijn dienstknechten zijn zij, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb; Ik ben de Heere, uw God!
Copyright information for DutSVVA