Luke 8

1En het geschiedde daarna, dat Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere, predikende en verkondigende het Evangelie van het Koninkrijk Gods; en de twaalven waren met Hem;
 verkondigende het Evangelie Grieks Evangeliserende het koninkrijk Gods.
,
 twaalven waren met Hem Namelijk apostelen.
2En sommige vrouwen, die van boze geesten en krankheden genezen waren, namelijk Maria, genaamd Magdalena, van welke zeven duivelen uitgegaan waren;
  Maria, genaamd Magdalena, Van deze Maria zie Mar 16:9 .
3En Johanna, de huisvrouw van Chusas, den rentmeester van Herodes, en Susanna, en vele anderen, die Hem dienden van haar goederen.
  rentmeester van Heródes, Of, hofmeesters. Grieks epitropou. Zie Mat 20:8 .
,
 dienden van haar goederen Dat is, bijstand deden tot onderhouding van Hem en Zijne discipelen, tot dankbaarheid voor de weldaden van Christus ontvangen; 1Co 9:11 ; Gal 6:6 .
4Als nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot Hem kwamen, zo zeide Hij door gelijkenis:
 door gelijkenis Of, door parabel.
5Een zaaier ging uit, om zijn zaad te zaaien; en als hij zaaide, viel het ene bij den weg, en werd vertreden, en de vogelen des hemels aten dat op.
 Een zaaier ging uit, Van deze gelijkenis van den zaaier zie Mat 13:3 , enz.
6En het andere viel op een steenrots, en opgewassen zijnde, is het verdord, omdat het geen vochtigheid had. 7En het andere viel in het midden van de doornen, en de doornen mede opwassende, verstikten hetzelve. 8En het andere viel op de goede aarde, en opgewassen zijnde, bracht het honderdvoudige vrucht voort. Dit zeggende, riep Hij: Wie oren heeft, om te horen, die hore.
 honderdvoudige vrucht voort Dat is, zeer overvloedige, alzo de grootste vruchtbaarheid daarboven zelden gaat; Gen 26:12 .
9En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Wat mag deze gelijkenis wezen?
 wezen? Dat is, beduiden, of betekenen, gelijk ook vs.11 en vervolgens.
10En Hij zeide: U is het gegeven, de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan; maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien, en horende niet verstaan.
 U is het gegeven, Zie hiervan Mar 4:11 .
11Dit is nu de gelijkenis: Het zaad is het Woord Gods.
 is het Woord Gods Dat is, betekent.
12En die bij den weg bezaaid worden, zijn dezen, die horen; daarna komt de duivel, en neemt het Woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden geloven, en zalig worden. 13En die op de steenrots bezaaid worden, zijn dezen, die, wanneer zij het gehoord hebben, het Woord met vreugde ontvangen; en dezen hebben geen wortel, die maar voor een tijd geloven, en in den tijd der verzoeking wijken zij af. 14En dat in de doornen valt, zijn dezen, die gehoord hebben, en heengaande verstikt worden door de zorgvuldigheden, en rijkdom, en wellusten des levens, en voldragen geen vrucht. 15En dat in de goede aarde valt, zijn dezen, die, het Woord gehoord hebbende, hetzelve in een eerlijk en goed hart bewaren, en in volstandigheid vruchten voortbrengen.
 eerlijk Dat is, door Gods Geest geopend, opgewekt en bekwaam gemaakt om het woord aan te nemen en te gehoorzamen; Jer 31:38 ; Eze 36:26-27 ; Act 16:14 .
,
 in volstandigheid Of, in lijdzaamheid; waardoor zij, niettegenstaande al de verzoekingen en verdrukkingen om des woords wil, volstandiglijk volharden. Zie Mat 24:13 ; Heb 10:36 .
16En niemand, die een kaars ontsteekt, bedekt dezelve met een vat, of zet ze onder een bed; maar zet ze op een kandelaar, opdat degenen, die inkomen, het licht zien mogen.
 bed; Of, bestede.
17Want er is niets verborgen, dat niet openbaar zal worden; noch heimelijk, dat niet bekend zal worden, en in het openbaar komen.
 niets verborgen, Namelijk van die dingen, die Ik u heb geopenbaard. Zie Mat 10:27 , en Mar 4:22 .
18Ziet dan, hoe gij hoort; want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en zo wie niet heeft, ook hetgeen hij meent te hebben, zal van hem genomen worden.
 hoe gij hoort; Dat is, met welke genegenheid des harten gij tot het gehoor des woords komt, en gehoord hebbende, hoe gij hetzelve recht zult gebruiken.
,
 meent te hebben, Of, schijnt te hebben. Zie de aantekeningen Mat 13:12 .
19En Zijn moeder en Zijn broeders kwamen tot Hem, en konden bij Hem niet komen, vanwege de schare.
 broeders Dat is, bloedverwanten, of neven. Zie Mat 12:46 .
20En Hem werd geboodschapt van enigen, die zeiden: Uw moeder en Uw broeders staan daar buiten, begerende U te zien.
 te zien Dat is, te spreken.
21Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Mijn moeder en Mijn broeders zijn dezen, die Gods Woord horen, en datzelve doen. 22En het geschiedde in een van die dagen, dat Hij in een schip ging, en Zijn discipelen met Hem; en Hij zeide tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde van het meer. En zij staken af.
 het geschiedde Van deze gehele geschiedenis zie Mat 8:23 .
23En als zij voeren, viel Hij in slaap; en er kwam een storm van wind op het meer, en zij werden vol waters, en waren in nood.
 kwam Grieks daalde af.
,
 een storm van wind Of, draaiing.
,
 zij werden vol waters, Dat is, het schip waarin zij waren.
24En zij gingen tot Hem, en wekten Hem op, zeggende: Meester, Meester, wij vergaan! en Hij, opgestaan zijnde, bestrafte den wind en de watergolven, en zij hielden op, en er werd stilte.
 zij hielden op, Namelijk de winden en baren.
25En Hij zeide tot hen: Waar is uw geloof? Maar zij, bevreesd zijnde, verwonderden zich, zeggende tot elkander: Wie is toch Deze, dat Hij ook de winden en het water gebiedt, en zij zijn Hem gehoorzaam? 26En zij voeren voort naar het land der Gadarenen, hetwelk is tegenover Galilea.
  Gadarenen, Mattheüs zegt Gergesenen, waarvan zie Mat 8:28 .
27En als Hij aan het land uitgegaan was, ontmoette Hem een zeker man uit de stad, die van over langen tijd met duivelen was bezeten geweest; en was met geen klederen gekleed, en bleef in geen huis, maar in de graven.
 met duivelen was bezeten geweest; Grieks duivelen hadden gehad.
,
 bleef in geen huis, Of, woonde, Mar 5:3 .
28En hij, Jezus ziende, en zeer roepende, viel voor Hem neder, en zeide met een grote stem: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods, des Allerhoogsten, ik bid U, dat Gij mij niet pijnigt!
 roepende, Namelijk de boze geest uit den mens, dien hij bezeten had.
,
 Wat heb ik met U te doen, Grieks wat is mij en u.
,
 pijnigt Namelijk vóór den tijd des uitersten oordeels. Zie Mat 8:29 .
29Want Hij had den onreinen geest geboden , dat hij van den mens zou uitvaren; want hij had hem menigen tijd bevangen gehad; en hij werd met ketenen en met boeien gebonden, om bewaard te zijn; en hij verbrak de banden, en werd van den duivel gedreven in de woestijnen.
 uitvaren; Grieks uitgaan.
,
 bevangen gehad; Grieks aangegrepen; of samengetrokken, gelijk de leden veeltijds in vallende ziekten samengetrokken worden.
,
 om bewaard te zijn; Namelijk opdat hij zichzelven of anderen geen leed zou doen.
,
 in de woestijnen Dat is, in woeste en eenzame plaatsen, in wildernissen.
30En Jezus vraagde hem, zeggende: Welke is uw naam? En hij zeide: Legio. Want vele duivelen waren in hem gevaren.
 Legio Wat een legioen is, zie Mat 26:53 .
31En zij baden Hem, dat Hij hun niet gebieden zou in den afgrond heen te varen.
 zij baden Hem, Of, hij bad, gelijk Mar 5:10 .
,
 afgrond heen te varen Dat is, ene diepte zonder grond, Gen 7:11 . Zo wordt ook genaamd de hel, of plaats waar de onreine geesten en goddeloze mensen in de eeuwigheid zullen gepijnigd worden. Zie Rev 9:1-2 .
32En aldaar was een kudde veler zwijnen, weidende op den berg; en zij baden Hem, dat Hij hun wilde toelaten in dezelve te varen. En Hij liet het hun toe.
 zwijnen, Zie van dezelve Mat 8:30 .
33En de duivelen, uitvarende van den mens, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in het meer; en versmoorde. 34En die ze weidden, ziende hetgeen geschied was, zijn gevlucht; en heengaande boodschapten het in de stad, en op het land. 35En zij gingen uit, om te zien hetgeen geschied was, en kwamen tot Jezus, en vonden den mens, van welken de duivelen uitgevaren waren, zittend aan de voeten van Jezus, gekleed en wel bij zijn verstand; en zij werden bevreesd.
 zittend aan de voeten van Jezus, Namelijk als een discipel van Christus zijn woord horende, gelijk Luk 10:39 .
36En ook, die het gezien hadden, verhaalden hun, hoe de bezetene was verlost geworden. 37En de gehele menigte van het omliggende land der Gadarenen baden Hem, dat Hij van hen wegging; want zij waren met grote vreze bevangen. En Hij, in het schip gegaan zijnde, keerde wederom.
 baden Hem, Namelijk uit vrees van zulke schade meer te zullen ontvangen, hebbende alzo liever hun gewin dan Christus en zijn woord.
38En de man, van welken de duivelen uitgevaren waren, bad Hem, dat hij mocht bij Hem zijn. Maar Jezus liet hem van Zich gaan, zeggende:
 bij Hem zijn Dat is, gedurig bij Hem blijven als een van zijne discipelen.
39Keer weder naar uw huis, en vertel, wat grote dingen u God gedaan heeft. En hij ging heen door de gehele stad, verkondigende, wat grote dingen Jezus hem gedaan had.
 stad, Namelijk Gadara, of Gergessa, die steden van Dekapolis waren, in welke Markus zegt dat hij het verkondigd heeft, Mar 5:20 .
40En het geschiedde, als Jezus wederkeerde, dat Hem de schare ontving; want zij waren allen Hem verwachtende. 41En ziet, er kwam een man, wiens naam was Jaïrus, en hij was een overste der synagoge; en hij viel aan de voeten van Jezus, en bad Hem, dat Hij in zijn huis wilde komen.
 overste der synagoge; Van dezen overste der synagoge, zie Mar 5:22 .
42Want hij had een enige dochter, van omtrent twaalf jaren, en deze lag op haar sterven. En als Hij heenging, zo verdrongen Hem de scharen.
 enige dochter, Grieks eniggeboren.
,
 lag op haar sterven Grieks en deze stierf.
,
 verdrongen Hem de scharen Grieks verstikten hem.
43En een vrouw, die twaalf jaren lang den vloed des bloeds gehad had, welke al haar leeftocht aan medicijnmeesters ten koste gelegd had; en van niemand had kunnen genezen worden,
 al haar leeftocht Grieks al haar leven; dat is al hare middelen om van te leven.
44Van achteren tot Hem komende, raakte den zoom Zijns kleeds aan; en terstond stelpte de vloed haars bloeds.
 stelpte de vloed haars bloeds Grieks stond; dat is, hield op.
45En Jezus zeide: Wie is het, die Mij heeft aangeraakt? En als zij het allen miszaakten, zeide Petrus en die met hem waren: Meester, de scharen drukken en verdringen U, en zegt Gij: Wie is het, die Mij aangeraakt heeft? 46En Jezus zeide: Iemand heeft Mij aangeraakt; want Ik heb bekend, dat kracht van Mij uitgegaan is.
 bekend dat Dat is, ik ben gewaar geworden, of, heb geweten.
,
 kracht van Mij uitgegaan is Zie hiervan Mar 5:30 .
47De vrouw nu, ziende, dat zij niet verborgen was, kwam bevende, en voor Hem nedervallende, verklaarde Hem voor al het volk, om wat oorzaak zij Hem aangeraakt had, en hoe zij terstond genezen was. 48En Hij zeide tot haar: Dochter, wees welgemoed, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede. 49Als Hij nog sprak, kwam er een van het huis des oversten der synagoge, zeggende tot hem: Uw dochter is gestorven; zijt den Meester niet moeielijk. 50Maar Jezus, dat horende, antwoordde hem, zeggende: Vrees niet, geloof alleenlijk, en zij zal behouden worden.
 behouden worden Of, verlost worden; namelijk van den dood.
51En als Hij in het huis kwam, liet Hij niemand inkomen, dan Petrus, en Jakobus, en Johannes, en den vader en de moeder des kinds. 52En zij schreiden allen, en maakten misbaar over hetzelve. En Hij zeide: Schreit niet; zij is niet gestorven; maar zij slaapt.
 maakten misbaar Grieks sloegen zichzelven op den borst, om harentwil. Zie Mat 11:17 .
,
 niet gestorven; Namelijk om dood te blijven, gelijk andere mensen als zij sterven.
,
 slaapt Dat is, haar dood is gelijk een slaap, uit welken zij opgewekt zal worden, Joh 11:11 , Joh 11:13 .
53En zij belachten Hem, wetende, dat zij gestorven was. 54Maar als Hij ze allen uitgedreven had, greep Hij haar hand en riep, zeggende: Kind, sta op! 55En haar geest keerde weder, en zij is terstond opgestaan; en Hij gebood, dat men haar te eten geven zoude. 56En haar ouders ontzetten zich; en Hij beval hun, dat zij niemand zouden zeggen hetgeen geschied was.
 niemand zouden zeggen Waarom Christus Zijne wonderen voor een tijd niet heeft willen verbreid hebben, zie Mat 12:16-17 .
Copyright information for DutSVVA