Mark 11

1En toen zij Jeruzalem genaakten, te Beth-fage en Bethanië, aan den Olijfberg, zond Hij twee van Zijn discipelen uit,
  te Beth-fage en Bethanië, Grieks, in; dat is omtrent, gelijk uitgedrukt wordt Luk 19:29 . Van de ligging van deze twee plaatsen zie Mat 21:1 .
2En zeide tot hen: Gaat heen in het vlek, dat tegen u over is; en terstond als gij in hetzelve komt, zult gij vinden een veulen gebonden, op hetwelk geen mens gezeten heeft, ontbindt het, en brengt het.
 een veulen gebonden, Matth. 21:2 wordt gezegd dat daar ook ene ezelin gehouden was met haar veulen. Doch Markus verhaalt alleen van het veulen, omdat Christus daarop gereden heeft. Zie Luk 19:35 .
,
 geen mens gezeten heeft, Grieks, geen der mensen; dat is niemand.
3En indien iemand tot u zegt: Waarom doet gij dat? Zo zegt, dat de Heere hetzelve van node heeft; en hij zal het terstond herwaarts zenden. 4En zij gingen heen, en vonden het veulen gebonden bij de deur, buiten aan de wegscheiding, en zij ontbonden hetzelve.
 wegscheiding, Of, tweesprong, tweeweg.
5En sommigen van degenen, die aldaar stonden, zeiden tot hen: Wat doet gij, dat gij het veulen ontbindt? 6Doch zij zeiden tot hen, gelijk Jezus bevolen had; en zij lieten ze gaan. 7En zij brachten het veulen tot Jezus, en wierpen hun klederen daarop; en Hij zat op hetzelve.
 En zij brachten het veulen tot Jezus, Zie van dezen intocht van Christus binnen Jeruzalem de aantekeningen Mat 21:1 , enz.
8En velen spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen meien van de bomen, en spreidden ze op den weg.
 meien van de bomen, Het Griekse woord betekent kleine, tedere, groene takken, die bekwaam zijn om op te zitten en over te gaan. Zie ook Joh 12:13 .
9En die voorgingen en die volgden riepen, zeggende: Hosanna! gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren!
 Hosanna Wat dit woord betekent zie Mat 21:9 .
,
 gezegend is Hij, Of, geprezen zij hij.
10Gezegend zij het Koninkrijk van onzen vader David, hetwelk komt in den Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen!
  in de hoogste hemelen! Dat is, gij die daar zijt in de hoogste hemelen.
11En Jezus kwam binnen Jeruzalem, en in den tempel; en als Hij alles rondom bezien had, en het nu avondstond was, ging Hij uit naar Bethanië met de twaalven.
 avondstond was, Grieks, avondure.
12En des anderen daags, als zij uit Bethanië gingen, hongerde Hem. 13En ziende van verre een vijgeboom, die bladeren had, ging Hij om te zien, of Hij ook iets op denzelven zou vinden; en daarbij gekomen zijnde, vond Hij niet dan bladeren; want het was de tijd der vijgen niet.
 de tijd der vijgen niet Dat is, de rechte en gewone tijd dat de vijgebomen hun volle en rijpe vruchten hebben; hoewel in die hete landen de vijgebomen buitentijds ook enige ontijdige vruchten dragen, die van de geringe lieden plachten gegeten te worden, welke Christus schijnt gemeend te hebben daarop te vinden.
14En Jezus, antwoordende, zeide tot denzelven: Niemand ete enige vrucht meer van u in der eeuwigheid! En Zijn discipelen hoorden het.
 antwoordende, Het woord antwoorden naar de Hebreeuwse manier van spreken, betekent dikmaals ene rede beginnen, gelijk hier klaarlijk blijkt.
15En zij kwamen te Jeruzalem; en Jezus, in den tempel gegaan zijnde, begon degenen, die in den tempel verkochten en kochten, uit te drijven; en de tafelen der wisselaars, en de zitstoelen dergenen, die de duiven verkochten, keerde Hij om; 16En liet niet toe, dat iemand enig vat door den tempel droeg.
 vat door den tempel droeg Namelijk tot den godsdienst niet behorende.
17En Hij leerde, zeggende tot hen: Is er niet geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden allen volken? Maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaren gemaakt.
 genaamd worden allen volken? Dat is, zijn en gehouden worden.
18En de Schriftgeleerden en de overpriesters hoorden dat, en zochten, hoe zij Hem doden zouden; want zij vreesden Hem, omdat de ganse schare ontzet was over Zijn leer.
 doden zouden; Grieks, verderven, of vernielen.
,
 ontzet was over Zijn leer Of, verslagen was; namelijk door verwondering; en daarom vreesden zij dat al het volk Zijne leer zou aanhangen, en hen afvallen.
19En als het nu laat geworden was, ging Hij uit buiten de stad. 20En des morgens vroeg voorbijgaande, zagen zij, dat de vijgeboom verdord was, van de wortelen af. 21En Petrus, zulks indachtig geworden zijnde, zeide tot Hem: Rabbi! zie, de vijgeboom, dien Gij vervloekt hebt, is verdord.
 zulks indachtig geworden zijnde, Namelijk hetgeen tevoren, vs.14, van Christus gezegd was.
22En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Hebt geloof op God.
 Hebt geloof op God Grieks, hebt het geloof Gods; dit is, hetwelk vastelijk steunt en vertrouwt op God en Zijne beloften.
23Want voorwaar zeg Ik u, dat, zo wie tot dezen berg zal zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen; en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal geloven, dat hetgeen hij zegt, geschieden zal, het zal hem geworden, zo wat hij zegt. 24Daarom zeg Ik u: Alle dingen, die gij biddende begeert, gelooft, dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden.
 begeert, Namelijk naar den wil van God; zie 1Jo 5:14 .
,
 ontvangen zult, Grieks, ontvangt.
25En wanneer gij staat om te bidden, vergeeft, indien gij iets hebt tegen iemand; opdat ook uw Vader, Die in de hemelen is, ulieden uw misdaden vergeve.
 staat Dat is, voor God verschijnt en u daarstelt om te bidden. Want hoewel de Joden somtijds al staande baden, Job 30:20 ; Jer 15:1 ; Luk 18:13 , nochtans baden zij meest op hunne knieën liggende, 2Ch 6:13 ; Dan 6:11 ; Act 9:40 , en Act 20:36 .
,
 om te bidden, Grieks, biddende.
26Maar indien gij niet vergeeft, zo zal uw Vader, Die in de hemelen is, ook uw misdaden niet vergeven. 27En zij kwamen wederom te Jeruzalem. En als Hij in den tempel wandelde, kwamen tot Hem de overpriesters, en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen.
 ouderlingen Dat is, de oversten of oudsten des volks, die met de overpriesters en schriftgeleerden in dien tijd den breden Raad der Joden uitmaakten.
28En zeiden tot Hem: Door wat macht doet Gij deze dingen? En wie heeft U deze macht gegeven, dat Gij deze dingen doen zoudt?
 Door wat macht doet Gij deze dingen? Grieks, in wat macht.
29Maar Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een woord vragen; antwoordt Mij ook, en zo zal Ik u zeggen, door wat macht Ik deze dingen doe:
  een woord vragen; Dat is, ene zaak.
30De doop van Johannes, was die uit den hemel, of uit de mensen? Antwoordt Mij.
 doop van Johannes, Dat is, de leer van Johannes door zijn doop bevestigd, gelijk blijkt uit de volgende verzen.
31En zij overlegden onder zich, zeggende: Indiën wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? 32Maar indien wij zeggen: Uit de mensen; zo vrezen wij het volk; want zij hielden allen van Johannes, dat hij waarlijk een profeet was.
 zo vrezen wij het volk; Grieks, zij vreesden. Het is een afgebroken wijze van spreken, waardoor hunne versteldheid en overleggingen in het kort uitgedrukt worden.
33En, antwoordende, zeiden zij tot Jezus: Wij weten het niet. En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik deze dingen doe.
Copyright information for DutSVVA