Psalms 129

1Een lied Hammaaloth. Zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israël;
  lied Hamaälòth Zie Psa 120:1 .
,
 Zij hebben mij Te weten, mijne vijanden.
,
 van mijn jeugd Dat is, van dien tijd af, toen ik in Egypte van een kleinen hoop volk tot een menigte gewassen ben; of van dien tijd af, toen God met Abraham onzer aller vader een verbond gemaakt heeft. Men kan het ook van Jakob verstaan, die van Ezau is vervolgd geweest van zijne jeugd af.
,
  Israël; Dat is, het volk Israël, de gemeente Gods, gelijk Psa 128:6 .
2Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht. 3Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen.
 Ploegers Versta hier door de ploegers de zaaiers der ongerechtigheid; gelijk Job 4:8 .
,
 hebben op mijn De zin is: Gelijk een land met den ploeg wordt doorsneden, alzo hebben de boze mensen mij gepijnigd en gemarteld. Verg. Isa 51:23 .
,
 voren lang getogen Of, voor; in het Hebr. is het een en ander; versta door de voren der goddelozen hunne lasteringen en wrevelmoedigheid, die lang geduurd heeft.
4De Heere, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen.
 heeft de touwen Versta door de touwen der bozen hunne raadslagen en aanslagen, samenspannende om de ploeg der ongerechtigheid te trekken. Zie Isa 8:18 ; dat is, de Heere heeft ons uit hunne macht verlost en het juk der dienstbaarheid verscheurd.
5Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten.
 Laat hen beschaamd Dat is, laat de hoop der vijanden, van ons te verdelgen, geen voortgang hebben. Anders: zij zullen, enz., en alzo in vs.6.
,
 Sion haten Dat is, het volk Gods, hetwelk te Zion samenkomt om God te dienen.
6Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt;
 gras op de Zie 1Ki 18:5 .
,
 daken, In het land Kanaän waren de daken der huizen van boven plat, waar gras op wies tussen de glepen of samenvoegingen der stenen en aan de kanten.
,
 eer men het Anders: eer men [de sikkel] trekt; te weten, om het gras af te maaien.
7Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm;
 Waarmede de Hij wil zeggen dat de goddelozen tot hun volkomen wasdom of ouderdom niet komen; of, dat zij tot het uitvoeren hunner boze aanslagen niet geraken kunnen.
,
 hand niet vult, Hebr. palm.
,
  arm; Of, schoot.
8En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des Heeren zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des Heeren.
 bij u Of, over, of op u.
,
  Wij zegenen Dat is, wij wensen u den zegen des Heeren, dat is, alle heil en welstand. Alzo plachten de voorbijgangers de maaiers en anderen, die in het veld arbeidden, te groeten. Sommigen nemen deze laatste woorden als een antwoord dergenen, die gezegend werden. Verg. Psa 118:26 en de aantekening Rth 2:4 .
Copyright information for DutSVVA