Sir 12

1Indien gij weldoet, zo weet aan wie gij het doet, en gij zult dank voor uw weldaden hebben. 2Doe wel aan de godvrezende, en gij zult vergelding vinden, en is het niet bij hem, immers bij de Allerhoogste. 3Die in het kwade voortgaat, die zal het niet wèl gaan, noch degene, die geen aalmoezen ter zijde legt. 4Geef degene die God vreest, en neem u de zondaar niet aan. 5Doe de nederige goed, en geef de goddeloze niet. Onthoud hem uw brood, en geef hem niet, opdat hij u daardoor niet overweldige, want dubbel kwaad zal u overkomen voor al het goede, dat gij hem gedaan zult hebben. 6Want ook de Allerhoogste haat de zondaars, en de godvrezende zal hij wreken, maar genen bewaart hij tot de krachtige dag der wraak. Geef degene die vroom is, en neem u de zondaar niet aan. 7In voorspoed wordt de vriend niet uitgeworpen, en de vijand wordt niet verborgen in tegenspoed. 8Als het iemand wèl gaat, dan zijn zijn vijanden in droefheid, en als het hem kwalijk gaat, dan scheidt ook de vriend van hem af. 9Betrouw uw vijand in der eeuwigheid niet. 10Want gelijk het koper verroest, zo ook zijn boosheid. 11Indien hij zou vernederd worden, en gekromd gaan, bedwing uzelf, en wacht u van hem, en gij zult hem zijn als die een spiegel heeft afgeveegd, en zult gewaar worden, dat hij die niet tot het einde toe verroest maken kan. 12Stel hem niet nevens u, opdat hij niet te eniger tijd u omgekeerd hebbende, zichzelf stelle op uw plaats, en zet hem niet aan uw rechterzijde, dat hij niet te eniger tijd zoeke uw zitplaats in te nemen, en gij ten laatste mijn woorden gewaar wordt, en vanwege mijn rede doorstoken wordt. 13Wie zal zich ontfermen over een bezweerder, die van een slang gebeten is? en over allen die tot de wilde dieren naderen? zo gaat het met hem die zich ophoudt bij een zondaar, en zich vermengt in zijn zonden. 14Hij zal een uur bij u blijven in een gerechte staat, en indien gij zoudt uitwijken, zo zal hij niet volharden. 15En de vijand zal wel met zijn lippen zoet spreken, maar in zijn hart zal hij beraadslagen om u in een gracht te werpen. 16Met zijn ogen zal hij wenen, en indien hij gelegen tijd zal vinden, zo zal hij niet verzadigd kunnen worden van uw bloed. 17Indien u iets kwaads zou ontmoeten, gij zult hem aldaar eerder vinden dan uzelf, en zich stellende als een mens die helpen wil, zal hij uw hiel doorklieven. 18Hij zal zijn hoofd schudden, en met de handen klappen, en veel murmelen, en zijn aangezicht veranderen.
Copyright information for DutSVVA