Tob 12

1En Tobias riep zijn zoon Tobias en zeide tot hem: Ziet, zoon, dat gij de man, die met u gekomen is, het loon geeft, en bovendien moet hem nog iets toegelegd worden. 2En Tobias zeide tot hem: Vader, ik heb geen bezwaar hem de helft te geven, van al dat ik meegebracht heb. 3Want hij heeft mij u gezond wedergebracht en mijn vrouw genezen, en hij heeft mijn geld gehaald, en u insgelijks genezen; en de oude man zeide: Hem zal recht geschieden. 4En hij riep de engel, en zeide tot hem: 5Neem de helft van alles wat gij meegebracht hebt, 6En ga heen in vrede. 7Toen riep hij hen beiden heimelijk en zeide tot hen: Looft God, en dankt hem, en geeft hem heerlijkheid, en dankt hem voor het aanschijn aller levenden, vanwege de dingen die hij u gedaan heeft. Het is goed dat men God love en zijn naam verheffe, en de redenen der werken Gods eerbiedig aanwijze; daarom vertraagt niet hem te danken. 8Want het is goed dat men de verborgenheid eens konings bedekt houdt, maar het is heerlijk dat men de werken Gods openbaart. Doet goed, en het kwaad zal ulieden niet vinden. 9Het gebed met vasten, en aalmoezen, en gerechtigheid is een goede zaak. Weinig is beter met gerechtigheid, dan veel met ongerechtigheid. Het is beter aalmoezen te doen, dan goud tot een schat vergaderen. Want aalmoes verlost van de dood en zij zuivert alle zonde af. Die aalmoezen en gerechtigheid doen, zullen met het leven verzadigd worden. 10Maar die zondigen, zijn vijanden van hun eigen leven. 11Ik zal voor ulieden geen zaak verbergen; ik heb reeds gezegd, dat het goed is de verborgenheden eens konings bedekt te houden, maar dat het heerlijk is de werken Gods te openbaren. 12Wanneer gij dan nu badt, gij, en uw schoondochter Sara, zo bracht ik de gedachtenis van ulieder gebed voor het aangezicht des heiligen. 13En wanneer gij de doden begroeft, zo was ik insgelijks bij u; en als gij u niet bezwaardet op te staan, en uw middagmaal te verlaten, opdat gij heengingt en de doden met grafdoeken bewondt, zo was mij uw goeddoen niet onbekend, maar ik was bij u. 14En nu heeft mij God gezonden om u te genezen, en uw schoondochter Sara. 15Ik ben Rafaƫl, een van de zeven heilige engelen, die de gebeden der heiligen voor God brengen, en ingaan voor het aanschijn van de heerlijkheid des heiligen. 16En zij werden beiden ontroerd en vielen op het aangezicht, want zij vreesden. 17Doch hij zeide tot hen: Vreest niet, want vrede zal u zijn, maar looft God. 18Dewijl ik niet gekomen ben door mijn eigen genade, maar door de wil van onze God; daarom looft hem in der eeuwigheid. 19Al deze dagen ben ik door u gezien, en heb noch gegeten noch gedronken, maar gij hebt een gezicht daarvan gezien. 20En nu dankt God, want ik klim op tot degene, die mij gezonden heeft, en schrijf al wat geschied is in een boek. 21En zij stonden op, en zagen hem niet meer. En zij prezen openlijk de grote en wonderlijke werken Gods, hoe de engel des Heren door hen gezien was.
Copyright information for DutSVVA