1 Corinthians 5
1) ganselijk [dat er] Dat is, niet als een onzeker gerucht, maar als een gewisse zaak. 2) niet genoemd Namelijk, zonder afkeer of verfoeiing. Want hoewel hier en daarin de Griekse, Romeinse en andere geschiedenissen zulke voorbeelden gevonden zijn, zo worden die nochtans van hen als onbehoorlijk en onwettelijk altijd veroordeeld. 3) zijns vaders huisvrouw Dat is, zijn stiefmoeder, gelijk die ook alzo in Gods Woord genoemd wordt; Lev. 18:8. Le 18.8 4) leed gedragen, Namelijk gelijk men doet wanneer er oorzaak is van algemenen rouw. Want hoewel zulke zonden zonden zijn van bijzondere personen, zo gaan zij nochtans de gehele gemeente aan, omdat Gods naam daarom wordt gelasterd en Zijnen toorn daardoor over de gehele gemeente ontstoken, als zij naar behoren niet worden gestraft. 5) uit het midden Dat is, door den Christelijken ban uit uwe vergadering geworpen, gelijk hierna 1 Cor. 5:7,11 verklaard wordt. 1Co 5.7,11 6) met den geest, Dat is, met mijne gedachten, wil en kracht des geestes. Zie dergelijke 2 Kon. 5:26; Col. 2:5. 2Ki 5.26 Col 2.5 7) In den naam Dat is, volgens het bevel en last van Christus, en met aanroeping van Zijnen naam; Matth. 18:15. Mt 18.15 8) met de kracht Dat is, de krachtige werking van Christus in de harten dergenen, onder wie en tegen wie deze straf wettelijk wordt gebruikt. Zie Matth. 18:18,19,20. Mt 18.18,19,20 9) over te geven Dat is, uit uwe gemeenschap te bannen, of, gelijk Christus spreekt Matth. 18:17, te houden als een heiden en tollenaar. Want buiten de gemeente van Christus heeft de Satan zijn rijk. Zie 2 Tim. 2:25,26. Mt 18.17 2Ti 2.25,26 10) tot verderf des Dat is, tot doding en vernietiging van den ouden mens, dat is der verdorven natuur, die doorgaans vlees wordt genaamd. Zie Rom. 8:13; Gal. 5:24. Ro 8.13 Ga 5.24 11) de geest behouden Dat is de nieuwe mens, die door deze vleselijke begeerten en zonden als dood en begraven scheen, wederom verwekt worde en de overhand verkrijge, totdat hij in den dag der toekomst van Christus in ons geheel en alleen zal heersen. 12) Uw roem is niet Namelijk waarmede gij roemt alsof gij en uwe gemeente geheel volmaakt ware. 13) een weinig Gr. een kleine zuurdesem. Met deze gelijkenis verklaart de apostel dat een ergerlijk mens als hij niet gestraft wordt in de gemeente, anderen lichtelijk tot navolging trekt. 14) Zuivert dan den Dit kan f in het bijzonder verstaan worden van de uitzuivering of uitwerping van dezen ergerlijken mens, opdat de gehele gemeente mocht zijn buiten opspraak en gevaar van verdere besmetting, alzo zij alrede door den Geest Gods van den zuurdesem der natuurlijke verdorvenheid grotendeels waren bevrijd; f, in het algemeen voor ene algemene vermaning uit aanleiding van de voorgaande gelijkenis, dat namelijk elk in het bijzonder den ouden zuurdesem der zonde uit zich meer en meer zou uitzuiveren, gelijk zij alrede van de heerschappij derzelve verlost waren. Zie Ef. 4:22; Col. 3:5,9,10. Eph 4.22 Col 3.5,9,10 15) ons pascha Of, ons pascha is voor ons geofferd; dat is, het pascha, dat voor ons tot verzoening onzer zonden is geofferd. Christus wordt hier genaamd het pascha, door een oneigenlijke manier van spreken, die van de sacramenten dikwijls gebruikt wordt [gelijk het brood in het Avondmaal genaamd wordt het lichaam van Christus en de gemeenschap des lichaams van Christus], omdat het paaslam een teken en figuur van Christus en zijne offerande was. Zie Joh. 19:36. Joh 19.36 16) Zo dan laat Hetgeen de Israelieten na het slachten van het uiterlijke pascha, in het voorbeeld moesten doen op de voorbereiding van pascha met het uitzuiveren van allen zuurdesem, en met zeven dagen lang zich van gezuurde broden te onthouden, volgens Gods bevel, Exod. 12:15, dat gebiedt de apostel den Christenen in de betekende zaak al hun leven lang te doen; namelijk heilig en rechtvaardig te wandelen voor God en de mensen, en derhalve ook alle ergernissen uit hen te werpen, nadat zij door de offerande en besprenging van het bloed van Christus met God verzoend zijn. Ex 12.15 17) in den ouden Dat is, in de besmetting van de aangeboren natuurlijke verborgenheid. 18) in den zuurdesem Dat is, nog in andere moedwillige zonden en boosheden, die de natuurlijke mensen nog dagelijks daarbij hopen. 19) in de ongezuurde Dat is, in een zuiveren en onbesmetten wandel. 20) in den brief Dit verstaan sommigen van een anderen brief, dien de apostel voor dezen aan de gemeente van Corinthe zou geschreven hebben, omdat de woorden, die volgen, met zovele letters hiervoren niet uitgedrukt staan; doch alzo de zin van deze woorden hiervoren in 1 Cor. 5:2,7 verhaald is, zo kan dit bekwamelijk van dezen zelfden brief van Paulus verstaan worden. 1Co 5.2,7 21) vermengen met Dat is, tot de gemeenschap uwer gemeente toelaten, en met hen als broeders gemeenzaam verkeren. Zie 1 Cor. 5:11. 1Co 5.11 22) Doch niet Dat is, dit versta ik niet in het algemeen van al zulke ergerlijke mensen, die onder u, of bij u wonen. 23) uit de wereld Namelijk alzo de wereld vol is van zulke mensen, waar gij dagelijks mede te doen hebt, welker voetstappen gij niet moet volgen, maar die gij moet zoeken voor Christus te winnen; Matth. 5:16; Ef. 5:11. En hoewel dit op alle eeuwen past, zo paste het nochtans allermeest op die eeuw, in welke het heidendom de overhand had, die allen afgodendienaars waren, daar deze andere zonden gemeenlijk op volgen. Mt 5.16 Eph 5.11 24) Maar nu heb Dat is, heb nodig geacht u te schrijven, opdat gij mij wel verstaat. 25) een broeder Dat is, voor een lidmaat der gemeente gehouden en gekend wordt, gelijk de Christenen doorgaans in de Handelingen der apostelen, en de brieven, broeders genaamd worden, gelijk ook Christus van deze kerketucht alzo spreekt; Matth. 18:15. Mt 18.15 26) een afgodendienaar, Dat de Christenen alsdan zich ook somwijlen in afgoderij verliepen, blijkt 1 Cor. 10:20; Openb. 2:14,20. 1Co 10.20 Re 2.14,20 27) zult eten. Dat is, zult geen gemeenzame en openbare onderlinge vriendschap met zulken onderhouden, opdat zij zich mogen schamen. Zie 2 Thess. 3:14; 2 Joh:10. Anderszins verbiedt de apostel niet, dat van man en vrouw, ouders en kinderen en dergelijke, de burgerlijke gemeenschap [waar de wet der natuur en zeden de mensen aan verbindt] zelfs met zodanigen onderhouden worde; alzo de kerkelijke tucht dezulken maar ontbloot van de gemeenschap die Christenen als Christenen, zo in het geestelijke als in het wereldlijke, eigen hebben; niet waarmede zij als mensen of burgers in het algemeen aan elkander verbonden zijn. 2Th 3.14 28) die buiten zijn Dat is, nog vreemd van de gemeente van Christus, en van het geloof; Ef. 2:12. Eph 2.12 29) die binnen zijn? Dat is, die voor leden van de gemeente gehouden worden, die hij 1 Cor. 5:11 broeders noemt. 1Co 5.11 30) oordeelt God. Dat is, behoudt die tot zijn eigen oordeel, om die te straffen of te bekeren. Waarmede hij toont dat al is het dat zulke buiten de tucht van de kerk zijn, dat zij daarom van Gods oordeel niet vrij zijn. Zie dergelijke wijze van spreken 1 Cor. 11:32. 1Co 11.32
Copyright information for
DutKant