‏ 1 Corinthians 9

1) vrij?

Namelijk van de ceremoni‰n der wet, en derhalve om allerlei spijs te eten, die mij voorgesteld zou mogen worden, zowel als iemand van de andere apostelen. Zie een tegenovergesteld voorbeeld Dan. 1:8, en Hand. 10:14,28.

Da 1.8 Ac 10.14,28

2) gezien?

Namelijk zowel als de andere apostelen, toen ik van Hem tot het apostelschap ben geroepen, en daarna in gezicht, vertrekking van zinnen en opgetrokken zijnde in den hemel; zie Hand. 9:17; 2 Cor. 12:2.

Ac 9.17 2Co 12.2

3) mijn werk in den

Dat is, die door mijn dienst tot den Heere bekeerd zijn.

4) ben ik het ulieden.

Dat is, gijlieden hebt nochtans geen reden om daaraan te twijfelen.

5) het zegel mijns

Dat is, de bevestiging, dat ik waarlijk een apostel ben, overmits gij door mijn dienst bekeerd zijt, en God mijne beroeping onder u door vele krachten en tekenen heeft bevestigd; 2 Cor. 12:12.

2Co 12.12
6) die onderzoek over

Of, die mij ondervragen, of veroordelen; dat is, die zich als rechters durven aanstellen om mij te oordelen.

7) om te eten

Namelijk tot last en kosten van de gemeente.

8) ene vrouw,

Gr. ene zuster, ene vrouw, of ene huisvrouw. Sommigen menen hieruit dat de apostel ene huisvrouw gehad heeft, maar dat hij haar niet alom met zich heeft geleid, om de gemeente niet te bezwaren. Doch dit schijnt te strijden met hetgeen hij van zichzelven zegt 1 Cor. 7:7. Anderen menen dat hierdoor verstaan worden enige vrouwen, die de apostelen volgden, om hen te dienen en van hare middelen te verzorgen, gelijk de vrouwen die Christus volgden; Luk. 8:3. Doch bovendien dat dit nergens wordt gelezen, zo is het ook niet waarschijnlijk. Want hierdoor zouden de apostelen hun dienst verdacht gemaakt hebben, en de gemeenten zouden hierdoor verlicht zijn geworden, daar de apostel dit merkelijk invoert om te tonen dat hij de gemeenten hiermede niet wilde bezwaren. Zodat dit dan te verstaan is van ene huisvrouw, niet die hij had, maar die hij zou hebben kunnen nemen, en vervolgens ook met zich leiden, gelijk sommige andere apostelen deden.

1Co 7.7 Lu 8.3

9) [met ons]

Namelijk van de ene plaats naar de andere, waar wij gaan prediken, ten koste van de gemeente.

10) de broeders des

Dat is, neven. Hebr. want Johannes en Jakobus, en ook Judas en Simon, waren Christus' neven, of moeders zusters zonen. Zie Gen. 13:8, en Gen. 29:15; Matth. 12:46, en Matth. 13:55.

Ge 13.8 29.15 Mt 12.46 13.55

11) Cefas?

Dat is, Petrus, van wiens huisvrouw men leest Matth. 8:14.

Mt 8.14
12) van niet te

Namelijk, met onze handen tot onze onderhouding. Zie Hand. 18:3, en Hand. 20:34.

Ac 18.3 20.34
13) naar de mens?

Dat is, bewijs ik dit alleen met redenen, die genomen zijn uit het doen der mensen?

14) de wet hetzelve

Namelijk beschreven door Mozes.

15) een dorsenden os

In die landen, gelijk ook in andere, slaat men het koren uit de aren niet met vlegels, gelijk men hier doet, maar men doet er de beesten, inzonderheid de ossen, over gaan, en hetzelve alzo betreden met zijne aren los trappen, of den dorswagen daarvoor trekken. Zie Deut. 25:4; Jes. 28:27.

De 25.4 Isa 28.27

16) Zorgt ook God

Namelijk voornamelijk, of meer dan voor de mensen, als Hij deze wet gesteld heeft. Want anderszins is er zelfs niet een musje vergeten voor den Heere; zie Matth. 10:29. Zodat dit te verstaan is bij vergelijking, dat God deze wet gesteld heeft, meer om de mensen dan om ossen, om te kennen te geven, indien God wil dat men den arbeidenden os zijn voedsel niet zal onthouden, dat men het veel weiniger den mensen, die arbeiden, onthouden moet.

Mt 10.29
17) op hoop moet ploegen;

Namelijk van de vruchten zijns arbeids daarna te genieten.

18) wij ulieden het

Namelijk ik en Barnabas, die u het Woord Gods verkondigd hebben. Zie Rom. 15:27.

Ro 15.27

19) dat lichamelijk is,

Gr. vleselijk; dat is de goederen, die dienen tot onderhouding onzer lichamen.

20) anderen deze

Namelijk gewone leraars, die wij daar hebben gelaten, om het begonnen werk na ons te volvoeren.

21) enige verhindering

Namelijk eensdeels voor de ongelovigen, die uit vrees van de onkosten het Woord hadden mogen vlieden; eensdeels voor enige valse apostelen, die Paulus zouden hebben mogen lasteren, alsof hij het Evangelie om des onderhouds wille predikte, daar zij hetzelve voor niet wilden schijnen te doen, om de gemeenten alzo aan zich te trekken; zie 2 Cor. 11:12.

2Co 11.12
22) die de heilige

Gelijk er waren als de Levieten in het Oude Testament, die daarom de tienden ontvingen en hun deel hadden in hetgeen geofferd werd. Zie Num. 18; Deut. 18.

23) het altaar zijn,

Gr. bij het altaar gestadiglijk zitten. Gelijk er waren de priesters, de nakomelingen van A„rons, die ook de tienden van de tienden der Levieten ontvingen, en een bijzonder deel hadden in alle offeranden, uitgenomen die geheel voor den Heere moesten verbrand worden; Num. 18:26, enz.

Nu 18.26

24) met het altaar?

Dewijl op het altaar een deel werd verbrand en van het vuur verteerd, en een ander deel voor de priesters werd bewaard.

25) de Heere

Hij ziet hier op de ordinantie van Christus, Matth. 10:10; Luk. 10:7.

Mt 10.10 Lu 10.7

26) van het Evangelie

Dat is, van den arbeid, dien zij doen in het prediken des Evangelies en het regeren der gemeente.

27) geen van deze

Namelijk onder u, hoewel hij van andere gemeenten somwijlen enige milddadigheid heeft ontvangen; 2 Cor. 11:8.

2Co 11.8

28) beter te

Gr. goed liever te sterven; dat is, raadzamer, of oorbaarder.

29) sterven, dan dat

Namelijk van gebrek.

30) dezen mijn roem

Namelijk van het Evangelie zonder aanstoot en zonder uwe kosten onder u gepredikt te hebben. De reden hiervan, zie tevoren 1 Cor. 9:12.

1Co 9.12
31) het is mij

Dat is, ik doe niet dan wat ik schuldig ben te doen; Luk. 17:10.

Lu 17.10

32) de nood is mij

Of, de nood ligt op mij, namelijk door mijn beroep en Christus' bevel; Rom. 1:14.

Ro 1.14

33) wee mij indien

Gr. wee is mij; dat is, de straf is mij bereid, die Christus den ontrouwen dienstknecht heeft gedreigd; Matth. 24:8, enz. Niet dat de apostel twijfelde of hij getrouw in zijn dienst zou blijven, maar dit zegt hij om zichzelven en anderen door zulke sporen tot naarstigheid en voorzichtigheid in hun dienst meer en meer te verwekken.

Mt 24.8
34) gewillig doe,

Dat is, gene, en met behoorlijke vlijt en naarstigheid, zonder op menselijke oordelen te zien; Rom. 12:8,11.

Ro 12.8,11

35) loon; maar indien

Namelijk de kroon der heerlijkheid, die den getrouwen en naarstigen dienstknechten van den Heere uit genade is beloofd, Matth. 24:46,47; 2 Tim. 4:7,8, en den roem van getrouwheid in dit leven, tegen de valse apostelen.

Mt 24.46,47 2Ti 4.7,8

36) onwillig, de uitdeling

Dat is, alleen uit vrees van straf, of om eer en voordeel te hebben bij de mensen; gelijk de huurlingen en slaven plegen hunne heren te dienen.

37) toebetrouwd.

Namelijk om daarvan hiernamaals rekenschap te geven.

38) Wat loon heb

Dat is, ik heb dan eerst loon te verwachten van den Heere, zo ik het met vlijt en getrouwheid doe, alleen ziende op de ere Gods en de meeste stichting der gemeente, zonder hoop van menselijke loon. En alzo ik merkte dat het ontvangen van menselijk loon aanstoot zou geven en de stichting en den loop des Evangelies verhinderen, zo heb ik dat niet willen ontvangen; en daarover mag ik bij u roemen, maar niet bij God. Zie Rom. 4:2; 2 Cor. 11:10.

Ro 4.2 2Co 11.10

39) mijne macht in

Namelijk die ik heb om onbehoorlijk onderhoud te nemen.

40) misbruiken.

Dat is, met aanstoot te gebruiken, en met opspraak der valse apostelen, 1 Cor. 9:15.

1Co 9.15
41) van alle vrij was,

Namelijk lasten en jukken, waarvan de Christelijke en apostolische vrijheid ons vrijmaakt. De apostel gaat dan voort van dit stuk, waarin hij zijne vrijheid om der stichting wil niet heeft gebruikt, tot meer andere stukken, waarin hij ook dezelve niet heeft gebruikt, om de Corinthi‰rs te meer te overtuigen, dat zij naar zijn voorbeeld desgelijks behoren te doen, en hunne vrijheid niet gebruiken tot aanstoot en verachtering van den loop des Evangelies.

42) allen dienstbaar

Dat is, ik heb mij gevoegd naar eens ieders zwakheid, of gelijk een dienstknecht zich altijd voegen moet naar de gelegenheid en genegenheid desgenen, dien hij dient. Doch dit moet altijd verstaan worden in middelmatige zaken. Alzo ook 1 Cor. 9:22.

1Co 9.22

43) winnen.

Dat is, tot het geloof in Christus brengen. Zie dergelijke wijze van spreken 1 Petr. 3:1.

1Pe 3.1
44) den Joden geworden

Namelijk in zaken die middelmatig waren, gelijk toen nog was de onderhouding der ceremoni‰n des Ouden Testaments bij de zwakke Joden, gelijk hij om hunnentwil Timotheus heeft doen besnijden, te Cenchre‰n door belofte zijn hoofd heeft laten bescheren, en te Jeruzalem in den tempel zichzelven heeft geheiligd.

45) de wet zijn, [ben ik geworden]

Namelijk der ceremoni‰n, die alstoen wel door Christus' lijden teniet gedaan was, zoveel aangaat hetgeen daarin godsdienstig was, maar voor een tijd als een middelmatige zaak nog werd gedragen, om de zwakke Joden niet te vervreemden. Zie Hand. 21:20.

Ac 21.20
46) die zonder de wet zijn,

Dat is, den heidenen, die de wet der ceremoni‰n niet hadden, en ook niet gehouden waren te gebruiken, volgens het besluit der apostelen; Hand. 15:28, en Hand. 21:25.

Ac 15.28 21.25

47) Christus onder de wet),

Dit voegt hij daarbij, opdat niemand zou misduiden, hetgeen hij tevoren gezegd had, dat hij geweest was als zonder wet, dewijl hij in alles wat hij deed de wet en geboden van Christus in het duiden der zwakken en in het vlieden van ergernissen altijd voor ogen had; Gal. 6:2.

Ga 6.2
48) den zwakken geworden

Namelijk Christenen, of gelovigen, die het fondament van het Christengeloof we aannamen, maar hetgeen de Christelijke vrijheid aangaat nog in alles niet wel konden begrijpen; Rom. 14:1; Gal. 6:2.

Ro 14.1 Ga 6.2

49) enigen behouden zou.

Hiermede verklaart hij hetgeen hij tevoren genaamd heeft winnen. Zie 1 Tim. 4:16.

1Ti 4.16
50) opdat ik hetzelve

Dat is, opdat niet alleen anderen door mijne predikatie zouden zalig worden, maar opdat ik ook zelf deze zaligheid moge deelachtig worden, hetwelk niet zou geschieden, indien ik zelf niet deed wat ik anderen leer.

51) Weet gijlieden

Van hier voorts leert de apostel, dat het zover vandaar is, dat zij om spijs en drank, of maaltijden van afgodendienaars zeer moeten bekommerd zijn, dat zij veel meer zich moeten bekommeren om in alle soberheid, matigheid en verdraagzaamheid zichzelven te oefenen, hetwelk hij met de voorbeelden dergenen, die om prijs strijden, en ook met zijn eigen voorbeeld bewijst.

52) lopen, allen wel lopen,

Namelijk om prijs.

53) een den prijs

Namelijk die niet alleen met anderen wel begint, maar voor anderen wel voleindt.

54) alzo dat gij

Dat is, zo naarstig en standvastig tot den einde toe.

55) verkrijgen.

Of, grijpen; namelijk den voorgestelden prijs der heerlijkheid Gods; Filipp. 3:12,13,14.

Php 3.12,13,14
56) die [om prijs]

Namelijk met lopen, worstelen, of vechten, gelijk onder de ouden zulke soorten van strijden om prijs waren.

57) onthoudt zich

Of, matigt zich; namelijk van veel spijs, drank, slaap, en andere dingen, die hem traag of onnut maken in dezen strijd.

58) een verderflijke kroon

Namelijk van laurieren, olijftakken, eikenbladeren en dergelijke, of ten hoogste van zilver of goud, gelijk dengenen, die om prijs streden, voorgesteld worden.

59) een onverderflijke.

Dat is, onvergankelijke, of eeuwigdurende; 1 Petr. 1:4.

1Pe 1.4
60) niet als op

Namelijk gelijk deze kampers of lopers om prijs doen, die niet weten of zij den prijs zullen bekomen of niet; 2 Tim. 4:7,8.

2Ti 4.7,8

61) als de lucht slaande.

Namelijk gelijk die doen, die uit geen ernst kampen of strijden, maar alleen spiegelvechten, en zich tegen de lucht oefenen, waaruit gene overwinning van partijen valt, hetwelk wij tegen de zonde en den duivel met ernst moeten doen; Ef. 6:11.

Eph 6.11
62) bedwing mijn

Het Griekse woord betekent onder de ogen slaan, iet met slagen temmen of onder zijne gehoorzaamheid brengen. Zie van dit woord ook Luk. 18:5.

Lu 18.5

63) tot dienstbaarheid,

Namelijk om hetzelve den Geest te onderwerpen, en niet door te veel voedsel en door te grote weelde den geest te verzwaren.

64) gepredikt heb,

Namelijk om die tot zaligheid te brengen.

65) verwerpelijk worde.

Dat is, mijzelven onbekwaam of afkerig make van den prijs, waar ik anderen toe aanspoor; waarmede de apostel niet wil zeggen dat hij van zijne verkiezing en van dezen prijs te verkrijgen onzeker zou zijn, want het tegendeel blijkt klaarlijk Rom. 8:38; 2 Tim. 4:7,8; maar dit is ene gelijkenis, genomen van hetzelfde strijden om prijs, waarin de tragen of luien, die zichzelven te veel gemest hadden, verworpen en afgekeurd werden, als daartoe onbekwaam.

Ro 8.38 2Ti 4.7,8
Copyright information for DutKant