1 Kings 2
71) Ga heen naar uw huis. Dat is, leid een privaat leven, houd u bezig met uw eigen dingen, wees daarin stil, zonder in de regering enige moeite te maken. 1) Ik ga heen Deze manier van spreken hebben wij ook Joz. 23:14, en betekent de scheiding des mensen uit deze wereld, door den lichamelijken dood, welken niemand kan ontgaan; Hebr. 9:27. Jos 23.14 Heb 9.27 2) wees een man. Hebreeuws, tot een man; dat is, hoewel gij nog jong zijt; 1 Kron. 22:5 sta nochtans naar de deugden van een man, meest gelegen in verstand, kloeken moed en gestadigheid. 1Ch 22.5 3) neem waar de wacht des HEEREN, Deze manier van spreken wordt elders van den dienst des tabernakels gebruikt, gelijk Lev. 8:35; Num. 3:7, maar hier en elders van de burgerlijke plichten, die de prinsen en andere oversten moesten waarnemen, achtervolgens de orde hun van God voorgeschreven. Zie Joz. 22:3; 2 Kon. 11:5. Doch het woord wacht wordt ook overgezet bevel, betekenende in het gemeen al hetgeen de Heere ons voorgeschreven heeft te doen of te laten. Zie Gen. 26:5. Le 8.35 Nu 3.7 Jos 22.3 2Ki 11.5 Ge 26.5 4) inzettingen, Deze eerste drie woorden worden zo onderscheiden, die het eerste genomen wordt voor de ceremoniele wetten; het tweede voor de wetten der zeden; het derde voor de burgerlijke rechten. Zie Gen. 26:5; Deut. 5:31. Ge 26.5 De 5.31 5) getuigenissen, Versta, de leer der zaligheid, die van Gods wil tegen ons en van onzen schuldigen plicht tegen hem volkomenlijk betuigen. Zie Deut. 4:45. De 4.45 6) verstandelijk Of, voorspoedig maakt alles, enz. Zie deze manier van spreken, Deut. 29:9. De 29.9 7) weg bewaren, Dat is, zich in genegenheden, voornemen, woorden en werken naar mijn wil schikken; alzo onder, 1 Kon. 8:25; 2 Kon. 20:3; 2 Kron. 6:16. Dit noemt Mozes zijn ziel bewaren, Deut. 4:15. 1Ki 8.25 2Ki 20.3 2Ch 6.16 De 4.15 8) voor Mijn aangezicht Dat is, oprechtelijk als in de tegenwoordigheid Gods [die het hart kent], naar alle geboden te leven. Zie 2 Kon. 20:2, en 2 Kron. 6:16. 2Ki 20.2 2Ch 6.16 9) hun ganse hart Dat is, God te gehoorzamen, oprechtelijk, en zonder geveinsdheid, niet naar sommige maar naar al zijn geboden; welke gehoorzaamheid Hij aanziet niet in haar natuur, maar naar zijn genade in Christus, in denwelken zij volmaakt is; Col. 2:10. Col 2.10 10) u afgesneden worden De zin is, dat niemand van zijn nakomelingen ontbreken zou om te regeren; te weten, totdat de Messias komen zou, wiens koninkrijk eeuwig zou zijn. 11) mij gedaan heeft, Te weten, altijd zeer trots tegen mij geweest zijnde, omdat hij den krijgslieden zeer aangenaam was. Zie 2 Sam. 3:39, en 2 Sam. 3:19. 2Sa 3.39,19 12) krijgsbloed Hebreeuws, heeft bloeden des krijgs gezet; dat is, moorderijen aangericht. Nu heet krijgsbloed dat in den krijg vergoten wordt, maar Joab had bloed vergoten in tijd van vrede. 13) aan zijn gordel, Te weten, stekende zijn bloedig zwaard in de schede nadat hij die twee mannen vermoord had. 14) aan zijn schoenen, Op welke van het bloed der doorstekenen gevallen is. 15) naar uw wijsheid, Te weten, naar welke gij wel gelegenheid vinden zult om hem te straffen, alzo hij een man is tot nieuwigheden en beroerten genegen. 16) zijn grauwe haar Hebreeuws, zijn grijzigheid, of grauwigheid; dat is, zijn grauwe ouderdom. De zin is, dat Salomo Joab niet zou laten sterven zijn natuurlijken dood, maar een geweldigen hem aandoen. Zie de verklaring onder, 1 Kon. 2:8, en vergelijk Gen. 42:38, en Gen. 44:29,31. 1Ki 2.8 Ge 42.38 44.29,31 17) onder degenen, Hebreeuws, onder uw tafeleters; dat is, die van de spijs uwer tafel eten. 18) naderden Te weten, mij toebrengende en voorstellende allerlei leeftocht, dien ik in een dorre en woeste plaats wel van doen had. Zie 2 Sam. 17:27,28,29. 2Sa 17.27,28,29 19) de Benjaminiet Anders, een Benjaminiet. Zie Richt. 19:16, en 2 Sam. 16:11. Jud 19.16 2Sa 16.11 20) Mahanaim; Een stad gelegen over de Jordaan in het land Gilead, in den stam van Gad bij de beek Jabbok. Van den oorsprong harer benaming, zie Gen. 32:2. Ge 32.2 21) zwoer hem bij den HEERE, Zie 2 Sam. 19:23. 2Sa 19.23 22) Zo ik hem met het zwaard dode! Hebreeuws, zo ik u met het zwaard dode, [God straffe mij] of [doe mij dit of dat]. Want de Hebren plegen in het zweren de straf te verzwijgen. Zie Gen. 14:23. Ge 14.23 23) niet onschuldig, Dat is, laat hem niet ongestraft blijven. Alzo Exod. 20:7, en Exod. 34:7, en Job 9:28. Ex 20.7 34.7 Job 9.28 24) wat gij hem doen zult, Namelijk, naar de wijsheid, die u de Heere gegeven heeft, latende aan deze bevolen zijn de manier hoe gij hem ter dood brengen zult. Vergelijk boven, 1 Kon. 2:6. 1Ki 2.6 25) ontsliep met zijn vaderen, Zie boven, 1 Kon. 1:21, en Deut. 31:16. 1Ki 1.21 De 31.16 26) stad Davids. Versta, den burg, waar David zijn huis had. Alzo onder, 1 Kon. 3:1. Zie 2 Sam. 5:7; 1 Kron. 11:5; 2 Kron. 5:2. 1Ki 3.1 2Sa 5.7 1Ch 11.5 2Ch 5.2 27) dagen nu, Dat is, de tijd. 28) Hebron, De naam ener stad, van welke zie Gen. 23:2. Ge 23.2 29) Is uw komst vrede? Hebreeuws, is uw komen vrede? Alzo 1 Sam. 16:4. Zij spreekt uit vrees dat hij moeite maken zou, omdat hij naar het koninkrijk gestaan had. Het is zoveel alsof zij zeide: Dient uw komst tot welstand van het koninkrijk en van het gemenebest? Wat vrede bij de Hebren betekent, zie Gen. 37:14. 1Sa 16.4 Ge 37.14 30) mijn was, Te weten, omdat ik de oudste van mijns vaders zonen ben. Zie boven, 1 Kon. 1:5. 1Ki 1.5 31) zijn aangezicht Dat is, had zijn ogen op mij geworpen, hopende dat het koninkrijk mijne zou worden, en mij hetzelve gunnende. Vergelijk Jer. 42:15 met de aantekening. Jer 42.15 32) want het is van den HEERE hem geworden. Hij gelaat zich dat hij zijn broeder Salomo het koninkrijk gunde, misbruikende tot dit einde den naam des Heeren, en zeer listiglijk verbergende zijn voornemen, hetwelk was door middel van de Sunamietische een aanhang te maken, en alzo het koninkrijk tot zich te trekken, hetwelk de koning Salomo terstond wel gemerkt heeft, gelijk blijkt uit 1 Kon. 2:22. 1Ki 2.22 33) wijs mijn aangezicht niet af. Dat is, wil mijn bede niet afslaan; alzo 1 Kon. 2:17,20; 2 Kron. 6:42; Ps. 132:10. Het tegendeel dezer manier van spreken is, iemands aangezicht opnemen. Zie Gen. 19:21. 1Ki 2.17,20 2Ch 6.42 Ps 132.10 Ge 19.21 34) des konings zetten; Dat is, voor zijn moeder. Het is een manier van spreken der Hebren. Alzo onder, 1 Kon. 8:1, en 1 Kon. 9:1, en 1 Kon. 11:9. Vergelijk Gen. 5:1. 1Ki 8.1 9.1 11.9 Ge 5.1 35) zij zat aan zijn rechterhand. Zijnde aldus vereerd met gelijke waardigheid en hoogheid als haar zoon, en dat naar de manier van doen der grote heren, welke dengenen, wien zij gelijke eer of de eerste naast hen toestaan, plegen tot hun rechterhand te stellen. Vergelijk Matth. 20:21. Mt 20.21 36) kleine begeerte, Te weten, kleine naar haar gevoelen, maar niet naar het oordeel des konings, gelijk blijkt uit zijn antwoord. 37) Begeer ook voor hem Salomo merkt waarheen de bede van Adonia strekte, namelijk tot een nieuwe beroerte om, door middel van het verzochte huwelijk, te bekwamelijker tot het koninkrijk te geraken. Hierom, die zich begeerden groot te maken, hebben deze praktijk meermalen gebruikt. Zie 2 Sam. 3:7, en 2 Sam. 16:21. 2Sa 3.7 16.21 38) ouder is Hebreeuws, groter, of, meerder; te weten, van ouderdom. 39) Abjathar, Dewelken Adonia toegedaan waren, zonder twijfel opdat zij in hun ambten en staten zouden mogen blijven, en vrij van gevaar zijn. 40) leven gesproken hebben! Hebreeuws, tegen zijn ziel; dat is, tot nadeel van zijn leven. Het woord ziel wordt voor het leven dikwijls genomen. Zie Gen. 19:17. Ge 19.17 41) doen zitten Dat is, als koning doen regeren. Alzo 2 Kon. 10:3, en 2 Kron. 23:20. Vergelijk boven, 1 Kon. 1:13 de aantekeningen. 2Ki 10.3 2Ch 23.20 1Ki 1.13 42) een huis gemaakt heeft, Dat is, een huisgezin, en hof naar den staat en waardigheid van een koning; want het woord huis betekent dikwijls het gehele hof en den gansen trein der hovelingen. Zie Gen. 34:19. Ge 34.19 43) gedood worden! Als hebbende de koninklijke majesteit gekwetst. 44) zond Dat is, zond Benaja, hem bevelende dat hij door zijn hand Adonia doden zou. Zie Gen. 12:15. Ge 12.15 45) viel op hem aan, Te weten, met wapen, bekwaam om hem te doden. Alzo ook 1 Kon. 2:31,32,34,46. 1 Kon. 2:32 spreekt van twee aanvallen, die met het zwaard geschiedden. 1Ki 2.31,32,34,46,32 46) Anathoth, De naam van een priesterlijke stad, gelegen in den stam van Benjamin, waar Abjathar de prieser en Jeremia de profeet geboren zijn. Zie van deze Joz. 21:18; Jer. 1:1. Jos 21.18 Jer 1.1 47) een man des doods; Dat is, des doods schuldig, of die den dood waardig is. Alzo 2 Sam. 12:5; idem, zonen des doods, 1 Sam. 26:16. 2Sa 12.5 1Sa 26.16 48) op dezen dag Hetwelk aldus kan verstaan worden, dat Salomo met een mindere straf zich voor dezen tijd heeft laten genoegen, hem houdende ondertussen onder de doodsschuld, alzo dat zo hij in toekomende tijden iets dergelijks kwam te bedrijven, hij het met den dood bezuren zou. 49) verdreef Abjathar, Niet dat Salomo hem van zijn priesterambt eigenlijk heeft afgezet, want hij was reeds bij het leven van David, om zijn misdaad tegen de koninklijke majesteit begaan, afgezet, toen Zadok in zijn plaats gezalfd werd, 1 Kron. 29:22, maar hij heeft hem verdreven, dat is gebannen in zijn huis te Anathoth, waaruit noodzakelijk moest volgen dat hij het priesterambt te Jeruzalem niet kon bedienen; zijnde ook als politiek dood. 1Ch 29.22 50) dat hij des HEEREN priester niet ware, Hebreeuws, van den Heere, of des Heeren priester te zijn. 51) om te vervullen Hetwelk wel aldus van Salomo geschied is, maar door het verborgen beleid des heren, waarop Salomo misschien op dien tijd niet heeft gedacht. Zie de voorzeggingen dezer vervulling 1 Sam. 2:33, en vergelijk Matth. 13:35, en Matth. 27:9; Joh. 12:38, en Joh. 19:24, welke plaatsen aanwijzen dat de profetien Gods zeer dikwijls door de mensen buiten hun weten vervuld worden. 1Sa 2.33 Mt 13.35 27.9 Joh 12.38 19.24 52) het woord des HEEREN, Namelijk dat het huis van Eli, hetwelk van Ithamar afkomstig was, van het hogepriesterambt verstoten zou worden, en een ander huis in zijne plaats zou komen. Hetwelk vervuld is in Zadok, die uit het geslacht van Eleazar voortkomstig was. Zie 1 Sam. 2:35, en vergelijk Ezech. 44:15. 1Sa 2.35 Eze 44.15 53) Silo gesproken had. Een stad in den stam van Efram, waar de ark des Heeren langen tijd geweest is; Joz. 18:1; Richt. 21:19; Ps. 78:60. Jos 18.1 Jud 21.19 Ps 78.60 54) vatte de hoornen des altaars. Zie boven, 1 Kon. 1:50. 1Ki 1.50 55) de tent des HEEREN Welke met het altaar, door het bevel Gods in de woestijn gemaakt, Exod. 36:1,2,3, enz., en Exod. 38:1, enz., te dezen tijde waren binnen Gibeon, 2 Kron. 1:3,5. Ex 36.1,2,3 38.1 2Ch 1.3,5 56) hij gesproken heeft, Namelijk Joab. En versta dit naar de wet, Exod. 21:14. Ex 21.14 57) zijn bloed Te weten, dat hij met onrecht vergoten heeft. God keert het bloed van een ander op iemands hoofd, als Hij den dood, dien hij een ander moedwilliglijk aangedaan heeft, wederom het met den dood vergeldt, of door hem zelven, Gen. 4:11, of door den mens, Gen. 9:6; alzo onder, 1 Kon. 2:44; Richt. 9:24,57; 2 Sam. 16:8. Ge 4.11 9.6 1Ki 2.44 Jud 9.24,57 2Sa 16.8 58) daar het mijn vader David niet wist, Dat is, waarvan mijn vader geen kennis had eer het geschiedde, en dat hij niet toestond toen het geschied was. Zie 2 Sam. 3:28,29, en boven, 1 Kon. 2:5. 2Sa 3.28,29 1Ki 2.5 59) bloed Hebreeuws, bloeden. Het woord bloed wordt gesteld in het getal van velen, niet alleen omdat Joab twee mannen vermoord had, maar omdat dikwijls dit woord, alzo gesteld zijnde, betekent de schuld en straf des doods, die de doodslagers over zich brengen, Exod. 22:2,3; Ps. 51:16, hoewel somtijds ook in het enkel getal, Gen. 42:22. Ex 22.2,3 Ps 51.14 Ge 42.22 60) in eeuwigheid; Dat is, een lange tijd, zolang als Joabs vaderlijk huis duren zal. Zie 2 Sam. 3:29, en vergelijk boven, 1 Kon. 1:31, en de aantekeningen. 2Sa 3.29 1Ki 1.31 61) eeuwigheid. Versta ten aanzien van den uiterlijken welstand een langen tijd, gelijk recht tevoren, en ten aanzien van den geestelijken in Christus, een tijd zonder einde. 62) Zadok, Die al tevoren bij het leven van David met toestemming van de ganse vergadering was gezalfd. Zie 1 Kron. 29:22, hetwelk Salomo hier metterdaad goedkeurt. 1Ch 29.22 63) Kidron Is geweest een beek, vloeiende tussen Jeruzalem en den Olijfberg, door een duister dal oostwaarts van de stad. Zie van deze 2 Sam. 15:23; 2 Kon. 23:4; Joh. 18:1. 2Sa 15.23 2Ki 23.4 Joh 18.1 64) weet voorzeker, Hebreeuws, wetende weet; alzo onder, 1 Kon. 2:42. 1Ki 2.42 65) den dood sterven zult; Hebreeuws, stervende zult sterven; alzo onder, 1 Kon. 2:42. 1Ki 2.42 66) bloed Zie Lev. 20:9. Le 20.9 67) Achis, Zie van dezen, 1 Sam. 21:10. 1Sa 21.10 68) Maacha, Anders genoemd Maoch; 1 Sam. 27:1. 1Sa 27.1 69) Gath; De naam van een stad in den stam van Dan, die bewoond was van reuzen, afkomstig uit de Filistijnen, Joz. 11:22, gelijk ook de reus Goliath van deze stad was, 1 Sam. 17:4. Jos 11.22 1Sa 17.4 70) eed des HEEREN Versta, den eed bij den naam des Heeren gedaan, denwelken Salomo had gevoegd bij zijn dreigementen tegen Sime uitgesproken. Zie het voorgaande 1 Kon. 2:42. 1Ki 2.42 71) op uw hoofd Zie boven, 1 Kon. 2:32. 1Ki 2.32
Copyright information for
DutKant