1 Samuel 10
1) oliekruik, Of, olieflesje, olievaatje. Onder, 1 Sam. 16:13, waar van de zalving van David gesproken wordt, staat oliehoorn. Saul en Jehu [2 Kron. 9;1,3] zijn uit een oliekruik gezalfd geworden, maar David uit een hoorn. 1Sa 16.13 2) goot ze uit op zijn hoofd, Er zijn in het Oude Testament drierlei personen met zalving in hun ambten ingehuldigd geworden, hogepriesters, koningen en profeten. 3) kuste hem, Tot een teken van onderdanigheid, hem alzo erkennende voor zijn heer, dewijl hem God tot het koninklijke ambt geroepen had. Zie dergelijk exempel 1 Kon. 19:18, en vergelijk Ps. 2:12. 1Ki 19.18 Ps 2.12 4) over Zijn erfdeel gezalfd heeft? Dat is, over zijn volk van Isral, hetwelk Hij zich tot een erfdeel uit alle natin heeft verkoren; Deut. 9:26, en Deut. 32:9. De 9.26 32.9 5) graf van Rachel, Dit graf was bij Bethlehem Juda, gelijk te zien is Gen. 35:19,20, doch strekte die landpale aldaar aan de landpale van den stam Benjamins. Ge 35.19,20 6) Zelzah; Dit is de naam van een plaats, die nergens meer dan hier gevonden wordt, en betekent zoveel als een schone schaduw. 7) Elon-thabor, Anders, het vlakke veld Thabors, of, aan den elk Thabbors. Er zijn verscheidene plaatsen Thabor genoemd. 8) Beth-el; een, Sommigen zetten het over: in het huis Gods; te weten, te Kiriath-Jearim, gelijk boven, 1 Sam. 7:1,2,16, waar de ark in dien tijd was. 1Sa 7.1,2,16 9) naar [uw] welstand vragen, Zie Gen. 43:27. Ge 43.27 10) op den heuvel Gods, Dit is een hoogte geweest bij de stad Gibea, waar een school was van jonge profeten. In de stad zelve hadden de Filistijnen hun bezetting, gelijk straks volgt. Anders, te Gibea Gods. 11) bezettingen zijn; Dat is, garnizoen, de wacht houdende, gelijk onder, 1 Sam. 13:3. 1Sa 13.3 12) hoop profeten, Hebreeuws, een zeel, of, snoer; dat is, een hoop mannen, die in orde gaan en als een linie, of koord trekken; en alzo 1 Sam. 10:10. 1Sa 10.10 13) luiten, Met deze muziekinstrumenten verkwikten zij zich en verwekten hun geest om te profeteren. Zie een dergelijk exempel 2 Kon. 3:15. In het Hebreeuws staan deze woorden in het eenvoudig getal. 2Ki 3.15 13) trommelen, Met deze muziekinstrumenten verkwikten zij zich en verwekten hun geest om te profeteren. Zie een dergelijk exempel 2 Kon. 3:15. In het Hebreeuws staan deze woorden in het eenvoudig getal. 2Ki 3.15 13) pijpen, Met deze muziekinstrumenten verkwikten zij zich en verwekten hun geest om te profeteren. Zie een dergelijk exempel 2 Kon. 3:15. In het Hebreeuws staan deze woorden in het eenvoudig getal. 2Ki 3.15 13) harpen, Met deze muziekinstrumenten verkwikten zij zich en verwekten hun geest om te profeteren. Zie een dergelijk exempel 2 Kon. 3:15. In het Hebreeuws staan deze woorden in het eenvoudig getal. 2Ki 3.15 14) profeteren. Dat is, van hemelse, goddelijke, heilige, stichtelijke dingen spreken en zingen. 15) gij zult met hen profeteren; Dat is, gij zult een tijdlang de gave der profetie hebben. Zie Num. 11:25. Nu 11.25 16) gij zult in een anderen man veranderd worden. Dat is, gij zult het hart van een kloeken, verstandigen held krijgen, om te regeren en krijg te voeren, gelijk het een koning betaamt. 17) doe gij, Dat is, al wat de nood en de gelegenheid vereist, wat gedaan moet worden ten beste van het land. Doe dat als een wijs en kloekmoedig koning. Dit heeft Saul gedaan, toen hij uitgetrokken is om te strijden tegen de Ammonieten 1 Sam. 11, en de Filistijnen, 1 Sam. 13. Aangaande de manier van spreken, zie Richt. 9:33. Jud 9.33 18) naar Gilgal, Versta, doch eerst naar Mizpa, gelijk te zien is 1 Sam. 10:17, en 1 Sam. 11:14. Te Mizpa is Saul door het lot tot koning verkoren; doch te Gilgal is hij bevestigd geworden. 1Sa 10.17 11.14 19) om te offeren offeranden der dankzegging; Zie onder, 1 Sam. 23:8. 1Sa 23.8 20) schouder keerde, Dat is, rug. 21) zij daar aan den heuvel kwamen, Te weten, Saul en zijn jongen. 22) profeten tegemoet; Versta hier, door het woord profeten, de discipelen der profeten die zich oefenden en studeerden in de Heilige Schrift. 23) van te voren gekend had, Hebreeuws, van gisteren, eergisteren. 24) een ieder tot zijn metgezel: Dat is, de een tot den ander. 25) een man van daar, Vermoedelijk een uit het getal van die profeten. 26) Wie is toch hun vader? Alsof hij zeide: Even diezelfde God en Vader, die den anderen den Geest der profetie gegeven heeft, die is machtig dien ook Saul te geven. Enigen nemen hier het woord vader voor leermeester; gelijk de discipelen der profeten genoemd worden zonen der profeten. Sommigen nemen het alzo: Wie is hunlieder vader? dat is, de anderen hebben zowel ongeleerde vaders als Saul, maar dit is een werk Gods. 27) Is Saul ook onder de profeten? Dit spreekwoord gebruikt men wanneer men van iemand spreekt, die onverhoeds en onverwachts iets voortreffelijks, of iets bijzonders doet. 28) op de hoogte. Te weten, in de school of synagoge, die op den heuvel Gods was, 1 Sam. 10:5. 1Sa 10.5 29) voorzeker te kennen gegeven, Hebreeuws, te kennen gevende, te kennen gegeven. 30) gaf hij hem niet te kennen. Het schijnt dat Samuel hem zulks verboden had; en opdat het te geheimer blijven zou, had Samuel gezegd dat Saul zijn jongen zou doen vertrekken, 1 Sam. 9:27. 1Sa 9.27 31) tot den HEERE, Te weten, om als voor den Heere, in de vergadering van Gods volk te verschijnen, tot verkiezing en bevestiging van een koning, of, naar sommiger mening, voor de ark des verbonds, vanwaar God de Heere antwoord gaf. Om deze zaak zou de ark daar gebracht zijn, doch hierna te Gilgal, gelijk af te nemen is onder, 1 Sam. 11:15. 1Sa 11.15 32) ellenden en uw noden Hebreeuws, kwaden. 33) tot Hem gezegd: Dat is, tot mij, die zijn profeet ben. Zie boven, 1 Sam. 8:19, en onder, 1 Sam. 12:12. 1Sa 8.19 12.12 34) naar uw duizenden. De stammen der Isralieten werden in zekere hopen, elk van duizend man, afgedeeld, gelijk Micha 5:1 en elders te zien is. Mic 5.2 35) had doen naderen, Te weten, om het lot te werpen. Zie dergelijk exempel Joz. 7:14. Eer zij het lot wierpen, baden zij den Heere, 1 Sam. 10:22; Hand. 1:24. Jos 7.14 1Sa 10.22 Ac 1.24 36) geraakt. Te weten, met het lot. Hebreeuws, gevat, getroffen; dat is, het lot viel op den stam van Benjamin, waarmede God de Heere wilde te kennen geven dat het een onder de huisgezinnen van dien stam was, welken Hij tot koning wilde zetten. 37) vaten verstoken. Dat is, onder de bagage des volks. 38) het ganse volk, Het grootste deel des volks; want daar waren er enigen, die hem verachtten, gelijk te zien is 1 Sam. 10:27. 1Sa 10.27 39) koning leve! Zie 1 Kon. 1:25. 1Ki 1.25 40) het recht des koninkrijks, Versta dit niet van de wijze, manier, of gewoonte van doen, die de koningen onwettiglijk somwijlen aannemen, [gelijk het Hebreeuwse woord genomen is boven 1 Sam. 8:9,11], maar van de wetten, die Samuel door Gods ingeven stelde, aangaande de regering der koningen. Zie Deut. 17:18. Of van de ordonnantin om zowel den koning als de onderzaten te leren, hoe zij zich tegen elkander gedragen zouden. 1Sa 8.9,11 De 17.18 41) in een boek, Dit boek is niet meer voorhanden. 42) voor het aangezicht des HEEREN. Dat is, voor den HEERE, die zijn tegenwoordigheid boven de ark openbaarde. 43) de kinderen Belials zeiden: Zie Deut. 13:13. De 13.13 44) geen geschenk. Gelijk de onderdanen plachten te doen tot een teken van gehoorzaamheid en dat zij hem erkenden voor hun koning. Zie 2 Kron. 17:5;; Matth. 2:11. 2Ch 17.5 Mt 2.11 45) als doof. Of, als stom, als stilzwijgende.
Copyright information for
DutKant