‏ 2 Chronicles 28

1) twintig jaren

Hebreeuws, een zoon van twintig jaar.

2) hij deed niet

Vergelijk de aantekening 1 Kon. 11:6.

1Ki 11.6
3) wandelde

Zie boven, 2 Kron. 21:6.

2Ch 21.6

4) voor de Baals.

Dat is, ter ere van de afgoden, die zij Ba„lim noemden, omdat zij dezelve voor hun heren hielden; zie Richt. 2:11.

Jud 2.11
5) dal

Zie 2 Kon. 23:10.

2Ki 23.10

6) brandde

2 Kon. 16:3 staat dat hij zijn zoon door het vuur deed gaan. Deze koning Achaz heeft enigen zijner zonen laten verbranden, gelijk hier gezegd wordt, het kan zijn dat hij maar een door het vuur heeft laten gaan, gelijk geschreven staat 2 Kon. 16:3; zie van dezen heidensen gruwel Lev. 18:21. Vergelijk onder de aantekening 2 Kron. 33:6.

2Ki 16.3,3 Le 18.21 2Ch 33.6
7) hoogten

Zie Lev. 26:30.

Le 26.30

8) en op de heuvelen,

Zie Deut. 12:2.

De 12.2
9) zijn God,

Te weten, naar het verbond der genade, dat God met Abraham en zijn nakomelingen gemaakt had, of, ook naar de geveinsde belijdenis, die Achaz deed, zich gelatende den HEERE zijner vaderen God, mede voor zijnen God te houden, gelijk gemeenlijk de afgodendienaars op beide zijden hinken; 1 Kon. 18:21.

1Ki 18.21

10) konings van Syrie,

Genaamd Rezin; 2 Kon. 16:5.

2Ki 16.5

11) Damaskus

Hebreeuws, Darmesek. Alzo boven, 2 Kron. 16:2.

2Ch 16.2

12) konings van Isra‰l,

Genaamd Pekah, in 2 Kron. 28:6, en 2 Kon. 16:5.

2Ch 28.6 2Ki 16.5

13) sloeg

Vergelijk boven, 2 Kron. 13:17.

2Ch 13.17
14) strijdbare mannen,

Hebreeuws, zonen des strijds, heirs, of sterkte. Van de betekenissen des Hebreeuwsen woords Ha‹l, mag men zien Gen. 47:6.

Ge 47.6

15) omdat zij

Vergelijk de aantekening 1 Kon. 9:9.

1Ki 9.9
16) konings,

Namelijk, Achaz.

17) den huisoverste,

Of, den voorganger van het huis, die als een groot hofmeester het opperste bevel over het hofgezin des konings had; alzo de overste over de schatten, voor opperrekenmeester; 1 Kron. 26:24.

1Ch 26.24
18) broederen

Dat is, van de Joden, die met de Isra‰lieten van ‚‚n vader Jakob afkomstig waren. Zie boven, 2 Kron. 11:4. Alzo onder, 2 Kron. 28:11,15.

2Ch 11.4 28.11,15
19) Oded;

Een profeet, te onderscheiden van een anderen van dezen naam, die ten tijde van den koning Asa leefde; boven, 2 Kron. 15:1.

2Ch 15.1

20) [die]

Of, hetwelk; dat is, welke daad.

21) tot aan den hemel raakt.

Een manier van spreken, betekenende zonderlinge vergroting, van hetgeen waarvan gesproken wordt, en medebrengende een dreigement en wraak Gods uit den hemel. Vergelijk Gen. 11:4, en Ezra 9:6.

Ge 11.4 Ezr 9.6
22) denkt gij

Hebreeuws, zegt, of zijt zeggende. Zie Gen. 20:11, en 1 Kon. 5:5; alzo onder, 2 Kron. 28:13.

Ge 20.11 1Ki 5.5 2Ch 28.13

23) zijt gij het niet

Te weten, die uwe broeders tot slaven zoekt te maken? of, zijt gij niet buitendien enkel vol schulden?

24) schulden

Dat is, enkele zonden. Het is zoveel alsof hij zeide: Zoveel u aangaat, die de roede zijt van Gods straf tegen de Joden, die hem vertoornd hebben, zijt gij beter dan zij? Wat zijn er anders bij u, dan enkel zonden en overtredingen, waarmede gij doorgaans totnutoe God getergd hebt, dat gij anders niet dan zijn straffen hebt te verwachten? Anders, zijn dan niet bij u, ja u aangaande schulden? enz.

25) de gevangenen weder,

Hebreeuws, gevangenis. Zie Num. 31:12; alzo onder, 2 Kron. 28:13,14,15,17.

Nu 31.12 2Ch 28.13,14,15,17
26) mannen op

Versta, de oversten van Samaria; oversten, of vorsten worden zij genaamd onder, 2 Kron. 28:14.

2Ch 28.14
27) hier niet inbrengen,

Te weten, in Samaria.

28) tegen den HEERE;

Hebreeuws, schuld des Heeren; dat is, tegen den Heere, gelijk 2 Kron. 28:10.

2Ch 28.10

29) denkt gijlieden toe

Hebreeuws, gij zijt zeggende; dat is, in uw hart voornemende. Zie boven, 2 Kron. 28:10. Het is zoveel alsof zij zeiden: Dat gij voorhebt, is een nieuwe zonde, waarmede gij onze voorgaande zonden verzwaren zoudt, daar wij toch daarvan alrede maar te veel hebben.

2Ch 28.10

30) toorns

Namelijk, des HEEREN, waarmede Hij tegen onze zonden vertoornd is. Het woord toorn wordt zonder bijvoeging van het woord Gods dikwijls verstaan van Gods toorn, omdat Hij vanwege zijn grootheid eigenlijk de toorn mag geheten worden. Alzo Num. 1:53, en Num. 18:5; Joz. 22:20; 1 Kron. 27:24; boven, 2 Kron. 24:18.

Nu 1.53 18.5 Jos 22.20 1Ch 27.24 2Ch 24.18
31) toegerusten

Dat is, de gewapenden, of krijgslieden.

32) die met namen

Te weten, boven, 2 Kron. 28:12. Versta, die met namen daartoe gelast waren, dat zij de gevangenen zouden geleiden en met nooddruft verzorgen.

2Ch 28.12

33) zalfden hen,

Te weten, om deze gevangenen, naar het gebruik van die oosterse landen, te verkwikken en te vermaken. Zie Ruth 3:3.

Ru 3.3

34) zwak waren,

Hebreeuws, alle struikelenden; dat is, die door ouderdom, of jonkheid, of ziekte, of kwetsuur, of vermoeidheid, niet wel ter been waren, dat zij de menigte niet konden te voet bijhouden.

35) de Palmstad,

Zie Deut. 34:3.

De 34.3
36) Ter zelfder tijd

Te weten, als Rezin, de koning van Syri‰, en Pekah, de koning Isra‰ls, hem den oorlog aandeden. Zie boven, 2 Kron. 28:5, en 2 Kon. 16:5,7.

2Ch 28.5 2Ki 16.5,7

37) de koningen

Dat is, tot den vermaarden en groten koning van Assyri‰, genaamd TiglathPileser, #2Kon.16:7, of het getal van velen staat voor het getal van een. Zie Gen. 19:29.

2Ki 16.7 Ge 19.29
38) Beth-semes,

Zie #2Kon. 14:11.

2Ki 14.11

39) Ajalon,

Zie boven, 2 Kron. 11:10.

2Ch 11.10

40) Gederoth,

Een stad in den stam van Juda; Joz. 15:41.

Jos 15.41

41) Socho

Zie boven, 2 Kron. 11:6,7.

2Ch 11.6,7

42) onderhorige plaatsen,

Hebreeuws, dochteren; dat is, plaatsen daaronder sorterende. Zie Num. 21:25.

Nu 21.25

43) Timna

Een stad, gelegen in Juda; Joz. 15:10.

Jos 15.10
44) afgetrokken,

Te weten, van den waren God tot de afgoden, van den zuiveren godsdienst tot de valse en bijgelovige afgodendiensten. Gelijk betekenis heeft het Hebreeuwse woord Exod. 5:4. Anderen, want hij ontblootte Juda; te weten, van de hulp en bescherming des Heeren, doende hetzelve zondigen.

Ex 5.4

45) gans zeer

Hebreeuws, overtreding, overtrad.

46) Tiglath-pilneser,

Ook genaamd Tiglath-Pileser; #2Kon.15:29, enz. Zie aldaar de aantekening.

2Ki 15.29

47) de koning van Assyrie,

Wiens hulp Achaz verzocht had, boven, 2 Kron. 28:16.

2Ch 28.16

48) benauwde hem,

Of, hij deed hem benauwdheid aan; veroorzakende dat hij met een grote som gelds dit gehuurde scheermes [zoals hem Jesaja noemt, Jes. 7:20] moest op zijn zijde kopen; en het Achaz zeer moeilijk viel zulk een som gelds op te brengen.

Isa 7.20
49) nam een deel

Dat is, nam het zilver en goud weg, dat in den tempel was, en in de schatten van het koninklijk huis, enz. en schonk het den koning van Assyri‰. Zie 2 Kon. 16:8.

2Ki 16.8

50) hij hielp hem niet.

Hebreeuws, hij was hem niet tot hulp; namelijk den koning Achaz.

51) dit was de koning Achaz.

Dat is, zulk een was de koning Achaz, te weten, altijd dezelfde man, dat hij zich niet beterde, maar zelfs dat hij het hoe langer hoe erger maakte, hoezeer ook de HEERE hem strafte en plaagde.

52) Damaskus,

Hebreeuws, Darmesek.

53) die hem geslagen hadden,

Sommigen brengen deze woorden, die hem geslagen hadden, op het volk van de stad Damaskus; doch anderen tot de goden van Damaskus, alzo dat Achaz' mening zou zijn dat het de goden van Damaskus waren, die hem geslagen hadden.

54) tot zijn val,

Hebreeuws, om hem te doen vallen.

55) en sloot de deuren

Vergelijk onder, 2 Kron. 29:3.

2Ch 29.3

56) van het huis des HEEREN toe;

Namelijk van het woonhuis en van het heilige, onder, 2 Kron. 29:7, waarmede deze goddeloze koning den gansen godsdienst heeft doen ophouden.

2Ch 29.7
57) in elke stad

Hebreeuws, in alle stad en stad.

58) anderen goden

Versta, anderen dan den waren God, die zich aan zijn volk geopenbaard had, en daarom ook vreemde goden genaamd worden. Zie Gen. 35:2, en de aantekening daarop.

Ge 35.2
59) zijn wegen,

Zie boven, 2 Kron. 27:6.

2Ch 27.6
60) stad te Jeruzalem;

Dat is, in de stad Davids, welke was een deel van de stad Jeruzalem; zie 2 Kon. 16:20.

2Ki 16.20

61) Isra‰l;

Dat is, Juda. Zie boven, 2 Kron. 21:2.

2Ch 21.2
Copyright information for DutKant