2 Kings 17:29-34
52) elk volk Hebreeuws, volk, volk; alzo in het volgende van 2 Kon. 17:29. Zie Gen. 7:2. 2Ki 17.29 Ge 7.2 53) Sukkoth Benoth, Deze naam, met de volgende in 2 Kon. 17:30,31, worden meestendeel gehouden voor namen van afgoden, die de Samaritanen dienden; doch hiervan is verscheiden gevoelen onder de geleerden. 2Ki 17.30,31 54) Nibhaz en Tartak, Anders, Nibhan. 55) verbrandden Zie Lev. 18:21. Le 18.21 56) van hun geringsten Hebreeuws, van hun einden, of van hun uiterste delen. Zie 1 Kon. 12:31. 1Ki 12.31 57) dienden Te weten, elk zijn afgod, naar de wijze zijns lands, waaruit ieder aldaar van de Assyrirs gebracht was. 58) van dewelke zij Hebreeuws, van waar. 59) die naar de eerste wijzen; Versta, de Isralieten, van welken zie, boven, 2 Kon. 17:23; want hier wordt een tegenstelling gemaakt tussen de hardnekkigheid der Isralieten, die in Assyri weggevoerd waren, omdat zij hun oude afgoderij niet wilden verlaten; en de veranderlijkheid der Assyrirs om den Heere naar de afgodische manier der Isralieten te dienen, hoewel zij zulks nooit tevoren gedaan hadden. 2Ki 17.23 60) dien Hij Dit wordt hierbij gevoegd om de Isralieten te verwijten dat zij vergeten hadden de zeer grote weldaden, die God hunnen vader Jakob en meteen hun bewezen had, omtrent dien tijd, als Hij hem den naam Isral gegeven had, hetwelk hen behoorde bewogen te hebben om dien God alleen zuiverlijk te dienen en trouwelijk aan te hangen.
Copyright information for
DutKant