‏ 2 Kings 4

1) zonen der profeten

Zie 1 Kon. 20:35.

1Ki 20.35

2) schuldheer

Dat is, dien ik schuldig ben van geleend geld, of gekocht goed, of anderszins.

3) tot knechten

Dat is, tot lijfeigenen, te weten, opdat hij die als zulke, •f zelf gebruike, •f aan anderen verkope voor hetgeen ik hem schuldig ben en niet kan betalen. Zie van deze soort der dienstbaarheid de wet Gods, Lev. 25:39.

Le 25.39
4) kruik

Te weten, die vol olie was, of immers waar enige olie nog in was.

5) weinig

Zowel uit uw eigen huis als van anderen geleend, en tezamen bijeengebracht.

6) sluit

Te weten, opdat niemand u hinderlijk zij, noch in het werk, dat ik u beveel, noch in de aandacht, die gij daarover tot den HEERE hebben moet.

7) voor u

Of, over, of, nevens u.

8) giet in

Te weten, olie uit uw kruik.

9) stond stil.

Dat is, werd niet meer vermenigvuldigd, overmits de kruik, waaruit zij gegoten had, niet meer olie uitgaf.

10) den man Gods

Namelijk, Elisa. Zie Richt. 13:6.

Jud 13.6

11) overige.

Te weten, van de olie, of van het geld, dat gij van de olie boven uw schuld gemaakt zult hebben.

12) Sunem

Zie 1 Kon. 1:3.

1Ki 1.3

13) grote vrouw

Van afkomst, van naam en van middelen. Zie Gen. 24, en Gen. 35, en de aantekeningen. Idem, vergelijk 1 Sam. 25:2

1Sa 25.2

14) brood

Dat is, zijn maal bij haar te houden. Zie Gen. 31:54, alzo in het volgende.

Ge 31.54
15) heilig is,

Zie Lev. 19:2.

Le 19.2
16) opperkamer

Hebreeuws, opperkamer des wands; dat is, een kamertje, hetwelk met een wand afgeschut was. Het Hebreeuwse woord is gebruikt van stenen muren, boven, 2 Kon. 3:25, en van houten wanden, Lev. 1:15, waar van den wand des altaars gesproken wordt, die van hout gemaakt was, Exod. 27:1. Anders, van, of met wanden.

2Ki 3.25 Le 1.15 Ex 27.1
17) jongen

Of, knecht, of dienaar. Het Hebreeuwse woord wordt niet alleen van jongelingen gezegd, maar ook van volwassen mannen. Zie Gen. 22:5 hoedanig een Gehazi schijnt geweest te zijn, uit hetgeen verhaald wordt onder, 2 Kon. 5:27.

Ge 22.5 2Ki 5.27

18) zijn aangezicht.

Dat is, voor Elisa.

19) hem gezegd:

Namelijk, zijn dienaar Gehazi.

20) zorgvuldigheid;

Het woord betekent zodanige zorg, die met vrees en bevinding verenigd is, waardoor men bezorgd is iets noodzakelijks na te laten, of naar behoren niet te verrichten. Vergelijk Luk. 10:40,41.

Lu 10.40,41

21) Ik woon

Dat is, ik heb vrede en vriendschap met het volk, waaronder ik woon, zulks dat ik met niemand iets uitstaande heb, uit welke oorzaak ik den koning of zijn krijgsoverste zou behoeven lastig te vallen.

22) hij gezegd:

Namelijk Elisa tot zijn dienaar Gehazi, als hij zijn heer Elisa het antwoord der vrouw aangediend had.

23) hij gezegd:

Namelijk Elisa tot zijn dienaar Gehazi.

24) in de deur.

Te weten, van des profeten kamertje. Vergelijk dit met 2 Kon. 4:12 waarop het gepast moet worden, na het verhaal der tusschenrede, begrepen in 2 Kon. 4:13,14,15.

2Ki 4.12,13,14,15
25) Op dezen

Dat is, op dezen tijd des jaars; alzo in 2 Kon. 4:17. Zie deze zelfde woorden Gen. 18:14.

2Ki 4.17 Ge 18.14

26) omtrent

Zie Gen. 18:10.

Ge 18.10

27) lieg

Dat is, geef mij niet de belofte van enig goed, waarvan de vervulling niet zou volgen.

28) Mijn hoofd,

Zo geeft het kind te kennen de pijn, die het in zijn hoofd gevoelde.

29) Hij dan zeide

Te weten, de vader.

30) op, en legde hem

Te weten, naar de opperkamer, die zij voor Elisa had laten maken. Zie boven, 2 Kon. 4:10.

2Ki 4.10

31) voor hem

Zie boven, 2 Kon. 4:4.

2Ki 4.4

32) toe,

Te weten, de deur.

33) en zeide:

Dat is, liet hem aanzeggen.

34) geen nieuwe maan,

Dit zegt hij, omdat de vromen, die nog in Isra‰l overgebleven waren, de nieuwe maanden, sabbaten en andere vierdagen besteedden in godsdienstige werken, en tot dien einde de profeten des Heeren verzochten, die vergadering hielden tot bewaring van de rechte leer en den zuiveren godsdienst.

35) Het zal wel zijn.

Hebreeuws, vrede. Zie Gen. 37:14. Zij wil zeggen dat alle dingen wel zouden wezen, dewijl zij tot een goed einde deze reis deed; ondertussen verzwijgt zij voor haar man den dood haars zoons, zowel om hem niet plotseling te bedroeven, alsook opdat haar reis niet zou belet worden.

Ge 37.14
36) houd mij niet op

Dat is, wil om mijns gemaks wil de reis niet verachteren of vertragen.

37) Karmel.

Zie 1 Kon. 18:19.

1Ki 18.19
38) Is het wel met u?

Hebreeuws, hebt gij vrede? heeft uw man vrede? enz. Zie Gen. 29:6.

Ge 29.6
39) vatte zij

Dit deed zij niet alleen uit ootmoedige eerbieding, maar ook uit ijverige genegenheid om wat van Elisa te verzoeken, begerende dat hij zich niet verroeren zou uit zijn plaats, eer dat hij haar gehoord zou hebben. Vergelijk Matth. 28:9.

Mt 28.9

40) af te stoten.

Te weten, opdat zij zijn heer niet moeilijk zou vallen. Vergelijk Mark. 10:13.

Mr 10.13

41) is in haar

Hebreeuws, is haar bitter; dat is, met enige droefheid, die haar zeer ter harte gaat, bevangen. Bitterheid wordt voor droefenis en kwelling des harten genomen; Gen. 26:35; Ruth 1:20; 1 Sam. 1:10, en 1 Sam. 22:2; Job 3:20, en Job 7:11, en Job 9:18; Spreuk. 14:10.

Ge 26.35 Ru 1.20 1Sa 1.10 22.2 Job 3.20 7.11 9.18 Pr 14.10
42) Heb ik een zoon

Zij wil zeggen dat zij dien van Elisa niet begeerd had maar dat hij vanzelf haar dien beloofd had, en daarom nu met zijn gebeden behoorde te maken dat zij hem wederkrijgen mocht.

43) Bedrieg mij niet?

Anders, zeg mij geen geluk toe.

44) Gord uw lenden,

Te weten, om de reis, die hem hier belast wordt, te vaardiger af te doen, waartoe de langheid der klederen, die de mannen droegen, hinderlijk was. Vergelijk 1 Kon. 18:46; 2 Kon. 9:1; Jer. 1:17.

1Ki 18.46 2Ki 9.1 Jer 1.17

45) groet hem niet;

Hebreeuws, zegen hem niet. Zie Gen. 31:55. Het is een manier van spreken, te kennen gevende dat hij zijn reis moest bespoedigen en in dezelve geen voorvallende verachtering aannemen, maar van zich afweren. Vergelijk Luk. 10:4.

Ge 31.55 Lu 10.4

46) leg mijn staf

Tot een teken van het wonderwerk, dat God doen zal. Alzo heeft God gewrocht door den staf van Mozes, Exod. 14:16; door de mantel van Elisa, 2kon. 2:8; door de zweetdoeken en gordel van Paulus, Hand. 19:12. Hetwelk kwam alleen van de kracht Gods, waarvan deze dingen maar middelen en tekenen waren, als het God beliefde daardoor te werken.

Ex 14.16 2Ki 2.8 Ac 19.12
47) Zo waarachtig

Zie boven, 2 Kon. 2:2.

2Ki 2.2

48) ik zal u niet

Hebreeuws, zo ik u verlate!

49) stem,

Dat is, geen teken des levens. De reden was, omdat Elisa zijn gebed tot God nog neit gedaan had, zonder hetwelk de oplegging des stafs vruchteloos was. Nu had hij zijn gebed niet gedaan, omdat hij door het ernstig aanhouden der moeder vanzins geworden was, zelf tot het kind te gaan en daar zijn gebed tot den Heere uit te storten, hetwelk hij anders in zijn eigen huis gedaan zou hebben.

50) opmerking.

Dat is, gehoor, of toeluistering.

51) ontwaakt.

Te weten, van den slaap des doods. Vergelijk Jes. 26:19; Dan. 12:2.

Isa 26.19 Da 12.2
52) huis kwam,

Te weten, der Sunamietische vrouw.

53) zijn bed.

Te weten, van den man Gods, boven, 2 Kon. 4:21, welk bed was op de kamer, die de Sunamietische voor den profeet in haar huis had laten maken, boven, 2 Kon. 4:10.

2Ki 4.21,10
54) ging hij in,

Versta, in de kamer, waarin hij somtijds was geherbergd geweest en waar het dode lichaam op het bed lag.

55) hen beiden toe,

Namelijk, voor hem en voor het kind.

56) klom op,

Te weten, op het bed, waar het dode kind op lag, alzo in 2 Kon. 4:35.

2Ki 4.35

57) legde zich

Zie gelijk exepelen 1 Kon. 17:21; Hand. 20:10.

1Ki 17.21 Ac 20.10
58) en klom [weder] op,

De mirakelen worden volmaakt tweezins: I. straks en op staanden voet, als 1 Kon. 18:37,38; Joh. 11:43,44, en onder, 2 Kon. 4:41, enz.; II. somtijds allengskens, gelijk hier, 1 Kon. 18:44,45; Mark. 8:24,25.

1Ki 18.37,38 Joh 11.43,44 2Ki 4.41 1Ki 18.44,45 Mr 8.24,25
59) en viel

Om hem met burgerlijke eerbieding te bedanken voor de weldaad, die God door zijn dienst aan haar bewezen had.

60) Gilgal

Zie boven, 2 Kon. 2:1.

2Ki 2.1

61) zaten

Te weten, als discipel voor zijn voeten, om van hem als van hun meester en leraar onderwezen te worden. Zie boven, 2 Kon. 2:3.

2Ki 2.3

62) Zet den groten

Of, schik, of maak den groten pot toe.

63) wilden wijnstok,

Hebreeuws, wijnstok des velds; dat is, die in het veld, of in het wild wast; alzo terstond, kolokwinten des velds; dat is, wilde kolokwinten; gewoonlijk genoemd kouwoerden over zee, of kwintappels.

64) wilde kolokwinten,

Welks ranken men schrijft den ranken des wijnstoks niet ongelijk te zijn. Het kan wezen dat zij bij dezen wilden wijnstok opgelopen en met deszelfs ranken en bladeren vermengd zijn geweest, gelijk de wilde kouwoerden plegen te doen; of dat de namen van wilden wijstok en wilde kolokwinten vermits de gelijkheid der bladeren en ranken verwisseld zijn.

65) kenden ze niet.

Namelijk, dat zijne vrucht zo bitter en schadelijk was.

66) schepten

Hebreeuws, goten zij uit; dat is, schepten op en goten in, te weten, in de vaten waaruit zij eten zouden.

67) mannen

Namelijk, de zonen der profeten.

68) dood

Dat is, een spijs, waaraan men den dood zou kunnen eten. Vergelijk Exod. 10:17.

Ex 10.17

69) konden

Te weten, om de grote bitterheid wil.

70) Brengt dan meel;

Hebreeuws, neemt; dat is, neemt en brengt. Zie Gen. 12:15.

Ge 12.15

71) niets kwaads

Hebreeuws, geen kwaad ding. Dit had het meel niet weggenomen, maar de kracht Gods, waarvan het meel alleen een teken en middel was.

72) Baal-salisa,

Een landschap in Benjamin. Zie 1 Sam. 9:4.

1Sa 9.4

73) hulzen;

Of, in hun huisjes; versta, dat zij in hun kaf nog staken, niet uitgedorst zijnde. Anders, in zijn kleed.

74) het volk,

Dat is, den zonen der profeten.

75) Wat zou ik

Hebreeuws, voor hun aangezicht zetten. Hij acht de broden weinig, vergelijkende de veelheid des volks, die honderd in getal waren, bij de kleinheid der broden, van welke een man [zo men houdt] gemakkelijk twintig dragen kon. Vergelijk Joh. 6:9.

Joh 6.9
Copyright information for DutKant