2 Kings 9
1) zonen Zie 1 Kon. 20:35. 1Ki 20.35 2) Gord uw lenden, Zie 1 Kon. 18:46, en boven, 2 Kon. 4:29. 1Ki 18.46 2Ki 4.29 3) Ramoth in Gilead. Zie Deut. 4:43. Het blijkt uit dit verhaal dat de Isralieten deze stad weder van de Syrirs aan hun zijde gekregen hadden. Zie onder, 2 Kon. 9:14, en de aantekeningen. De 4.43 2Ki 9.14 4) de zoon van Josafat, En is vervolgens te onderscheiden van een Jehu, die een profeet en de zoon van Hanani was. Zie 1 Kon. 16:1. 1Ki 16.1 5) broederen, Dat is, zijner metgezellen, der andere krijgsofficieren en kapiteinen. Zie onder, 2 Kon. 9:5. 2Ki 9.5 6) binnenste kamer. Hebreeuws, kamer in kamer. 7) gezalfd Zie 1 Kon. 1:34. 1Ki 1.34 8) van den profeet, Anders, de jongeling, de profeet. 9) Ik heb een woord Dat is, ik heb u alleen in het heimelijke wat aan te zeggen. Daarom zal het u believen op te staan en mij in het bijzonder te horen. 10) hij op, Namelijk, Jehu. 11) in huis; In de binnenste kamer, gelijk boven, 2 Kon. 9:2. 2Ki 9.2 12) hij dan goot Namelijk, des profeten jongeling. 13) huis van Achab, Dat is, het geslacht. Zie 1 Kon. 14:10. 1Ki 14.10 14) slaan, Dat is, ombrengen en uitroeien. Zie Gen. 8:21. Ge 8.21 15) van de hand Dat is, hetwelk door last en bevel van Izebel vergoten is. 16) wat mannelijk is, Zie 1 Kon. 14:10. 1Ki 14.10 17) den beslotene Dat is, ik zal niemand laten overblijven. Zie Deut. 32:36. De 32.36 18) het stuk Hebreeuws, deel, of bezitting. Alzo onder, 2 Kon. 9:21,25,26, enz. Versta het stuk lands, of akkers, hetwelk den vromen Naboth door de valse beschuldigingen en loze praktijken van Izebel ontweldigd was. Zie 1 Kon. 21:23, en onder, 2 Kon. 9:21,25. 2Ki 9.21,25,26 1Ki 21.23 2Ki 9.21,25 19) [lands] Dit woord is hier ingevoegd uit 2 Kon. 9:25. 2Ki 9.25 20) Is het al wel? Hebreeuws, Is het vrede? Alzo onder, 2 Kon. 9:17. Zie Gen. 29:6. 2Ki 9.17 Ge 29.6 21) onzinnige Zo worden de profeten en de dienaren Gods genoemd van de wereldse en goddeloze mensen, omdat zij hun leer niet begrijpen en hun doen niet verdragen kunnen, Joh. 10:20; Hand. 26:24. Mogelijk hebben zij den profeten dezen naam gegeven, omdat zij enige extraordinaire gebaren of manieren van doen over zich hadden, als de Geest des Heeren vaardig over hen werd. Zie 1 Sam. 18:10. Joh 10.20 Ac 26.24 1Sa 18.10 22) Gij kent den man Dat is, gij kunt merken dat hij een profeet is, en omdat hij zulk een is, kunt gij oordelen wat hij pleegt te spreken, te weten een ieder tot zijn schuldigen plicht te vermanen, gelijk hij aan mij gedaan heeft. 23) Zo en zo Hebreeuws, na dit en na dit. 24) legde het Te weten, tot een teken dat zij zich Jehu als hun heer en koning onderwierpen. Vergelijk Matth. 21:7. Mt 21.7 25) op den hoogsten Hebreeuws, op de hoogte der trappen. Versta [naar het meeste gevoelen der geleerden], een hoge en verheven plaats, verspreid met der kapiteinen opperklederen, die inplaats van tapijten waren, op welke zij Jehu gezet hebben. 26) een verbintenis Zie van de betekenis des Hebreeuwsen woords 1 Kon. 15:27. 1Ki 15.27 27) bewaard, Dat is, voorzien, verzekerd en gesterkt met krijgsvolk. 28) te Jizreel Zie hiervan boven, 2 Kon. 8:29. 2Ki 8.29 29) wil is, Hebreeuws, ziel. Zie Gen. 23:8. Dat is, zo gij het goedvindt, zo het u behaagt. Ge 23.8 30) Jizreel Waar de koning Joram was. 31) gaan verkondigen. Te weten, dat ik koning geworden ben. 32) lag aldaar; Te weten, krank van de wonden, die hem de Syrirs geslagen hadden. Zie 2 Kon. 9:15. 2Ki 9.15 33) Is het vrede? Dat is, gaat het wel? Is er geen zwarigheid of onraad? alzo onder, 2 Kon. 9:19,22. Zie Gen. 29:6. 2Ki 9.19,22 Ge 29.6 34) Wat hebt gij Hebreeuws, wat is u en den vrede? Dat is, wat hebt gij met den vrede te doen? Alzo in 2 Kon. 9:19. Zie 2 Sam. 16:10. 2Ki 9.19 2Sa 16.10 35) onzinniglijk. Hebreeuws, in onzinnigheid, of met onzinnigheid; dat is met zulke snelheid en onstuimigheid, alsof hi onzinnig was en de paarden zoch den hals af te rijden. 36) [lands] Zie boven, 2 Kon. 9:10. 2Ki 9.10 37) hoererijen Versta, geestelijke, welke is afgoderij. Zie Lev. 17:7, en Lev. 20:5. Le 17.7 20.5 38) toverijen Versta, de bedriegelijke praktijken, door welke Izebel de mensen tot de afgoderij aanlokte en vervolgde. Vergelijk Nah. 3:4. Na 3.4 39) zijn hand, Te weten, waarmede hij zichzelven omkeerde in den wagen, of zijn voerman de weet gaf, of ook zelf aan de strengen vatte, om den wagen af te wenden en de vlucht te nemen. Vergelijk 1 Kon. 22:34. 1Ki 22.34 40) Het is bedrog, Dat is, Jehu is bedriegelijk en verraderlijk hier gekomen om mij te overvallen en te vermoorden. 41) spande den boog Hebreeuws, vulde zijn hand met den boog. Versta, dat hij al de kracht zijns arms bijbracht om den boog ten volle te spannen, uit te rekken en daarmede een geweldig schot te geven. 42) schoot Hebreeuws, sloeg. 43) kromde zich Dat is, zonk neder in zijn wagen. 44) gedenk, Het schijnt dat Achab, als hij na den dood van Naboth, ging om zijn wijnberg in te nemen, bij zich gehad heeft enige hovelingen en krijgsofficieren, en dat onder dezen geweest zijn Jehu en Bidkar, en gehoord hebben de woorden, in 2 Kon. 9:26 gesteld, van Elia tegen Achab uitgesproken. 2Ki 9.26 45) last oplegde, Dat is, dit profetisch dreigement, of deze voorzegde straf. Zo wordt het woord last veel bij de profeten genomen, omdat de straffen zwaar zijn, zowel in het horen als zij verkondigd worden, als in het gevoelen, wanneer zij den mens dadelijk treffen; Jes. 13:1, en Jes. 15:1; Jer. 23:33,34; Nah. 1:1; Hab. 1:1; Zach. 9:1. Isa 13.1 15.1 Jer 23.33,34 Na 1.1 Hab 1.1 Zec 9.1 46) Ik gisteravond Dit zijn de woorden des Heeren met een eed tegen Achab uitgesproken. 47) zijner zonen, Hieruit kan afgenomen worden, dat niet alleen Naboth is vermoord geweest, maar ook zijne kinderen, opdat Achab te geruster het goed van Naboth bezitten mocht. 48) [lands], Zie boven, 2 Kon. 9:10. 2Ki 9.10 49) zegt de HEERE. Dat is, Ik heb het zekerlijk gezien, en Ik zal het u zekerlijk op dit stuk land vergelden. Zie van deze manier van zweren, ook Gode toegeschreven, Num. 14:23. Nu 14.23 50) weg van het huis des hofs; Dat is, die met bomen beplant was, zodat men in het vluchten daar beter dan elders verborgen kon zijn, om zekerlijk weg te komen. 51) Slaat hem ook Dat is, brengt hem om, want hij was ook van het geslacht van Achab, te weten, van de zijde zijner moeder, die Achabs dochter was. Zie boven, 2 Kon. 8:18. 2Ki 8.18 52) Gur, Dit schijnt een plaats geweest te zijn op den weg naar Samaria, door welke Ahazia vluchtte, als Jehu bezig was met Joram om te brengen. Jehu nu ziende dat Ahazia hem ontgaan was, heeft zijn krijgslieden hem nagezonden. Deze, naar sommiger mening, zijn hem in deze plaats zo nabij gekomen, dat zij hem aldaar gekwetst hebben, doch niet dodelijk, zulks dat hij te Samaria ontkomen is, waar hij zich verstoken heeft, 2 Kron. 22:9, totdat hij daar ook vervolgd zijnde om tot Jehu gebracht te worden, dodelijk gewond is geworden, doch ontkomen te Megiddo, waar hij gestorven is. 2Ch 22.9 53) Jibleam is; Zie Joz. 17:11. Jos 17.11 54) Megiddo, Zie 1 Kon. 9:15. 1Ki 9.15 55) Davids. Zie 1 Kon. 2:10. 1Ki 2.10 56) elfde jaar Dat is, in het einde van het elfde en begin van het twaalfde jaar. Zie boven, 2 Kon. 8:25. 2Ki 8.25 57) blankette Hebreeuws, zette haar ogen in het blanketsel; dat is, heeft haar aangezicht met blanketsel bestreken. Het schijnt dat zij zich stoutelijk toegemaakt en opgepronkt heeft, om Jehu, als door een koninklijke majesteit, schrik en bedwelmheid aan te brengen. 58) poorte Te weten van het koninklijk paleis, waaruit Izebel keek. 59) o Zimri, Zij noemt Jehu een anderen Zimri, die zijn heer Ela, den koning Israls, vermoord had, 1 Kon. 16:9,10, welke moord aan Zimri een gruwelijk einde door middel van Omri genomen had. Dit werpt nu Izebel Jehu voor, om hem te beschrikken, maar tevergeefs, omdat hem van God bevolen was te doen dat hij deed. Anders: Is het Zimri wel gegaan, die zijn heer doodsloeg? 1Ki 16.9,10 60) Wie is met mij? Dit sprak Jehu tot degenen, die bij Izebel waren, vragende of iemand van hen zijn zaak toegedaan was. 61) kamerlingen. Dat is, jonkers, edellieden, hofofficieren, die in het gezelschap van Izebel waren, waar zij uit het venster keek. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk gesnedenen, hoedanig de kamerlingen der koninginnen en prinsessen in die tijden meest waren, en zulken mogen dezen geweest zijn. Zie Gen. 37:36. Ge 37.36 62) hij zeide: Namelijk, Jehu. 63) zij stieten haar Te weten, de kamerlingen. 64) hij vertrad haar. Namelijk, Jehu. 65) ingekomen was, Te weten, in het paleis. 66) konings dochter. Namelijk, van den koning der Sidonirs, genoemd Eth-Bal; #1 Kon. 16:31. 1Ki 16.31 67) den dienst van Zijn knecht Elia, Hebreeuws, door de hand. 68) Op het stuk [lands] Zie boven, 2 Kon. 9:10, en van deze profetie, zie 1 Kon. 21:23, waar, hoewel zoveel woorden niet staan, nochtans de zin dezer voorzegde vervulling te vinden is. 2Ki 9.10 1Ki 21.23 69) het veld, Hebreeuws, op het aangezicht des velds.
Copyright information for
DutKant