‏ 2 Samuel 13

1) zoon, een schone zuster had,

Uit Ma„cha, dochter van Thalmai, koning van Gesur, boven 2 Sam. 3:3; uit deze had David ook Thamar; zijnde alzo Absalom en Thamar van ‚‚n vader en ‚‚ne moeder geboren.

2Sa 3.3

2) zoon, haar lief kreeg.

Uit Ahinoam, boven 2 Sam. 3:3.

2Sa 3.3
3) maagd,

En dienvolgens zo nauw bewaard, dat het Amnon niet wel mogelijk scheen in het heimelijke met haar te spreken en haar machtig te worden. Vergelijk Spreuk. 30:19.

Pr 30.19

4) zwaar was,

Of, onmogelijk. Hebreeuws eigenlijk, wonderlijk, verborgen. Vergelijk Gen. 18:14.

Ge 18.14
5) Simea,

Zie 1 Sam. 16:9, en onder 2 Sam. 21:21.

1Sa 16.9 2Sa 21.21

6) wijs man.

Dat is hier, zeer listig en kloek om een kwaden raad te vinden, gelijk hij hier gedaan heeft, inplaats dat hij Amnon behoorde bestraft en dit feit afgeraden te hebben, ja zelfs den koning, desnoods daarvan gewaarschuwd. Vergelijk onder 2 Sam. 14:2; Ps. 58:6.

2Sa 14.2 Ps 58.5
7) van morgen tot morgen

Hebreeuws, in den morgen, in den morgen, of des morgens, des morgens; dat is, alle morgen, alle dagen, van dag tot dag. Hij wil zeggen: Wat schort u dat gij er dagelijks zo mager uitziet?

8) mager,

Hebreeuws, zo dun, uitgeteerd.

9) Jonadab zeide

Hebreeuws, Jehonadab.

10) maak u krank;

Of, stel u krank; dat is, houd u alsof gij krank waart.

11) brood spijzige,

Dat is, gelijk volgt, wat spijs of enig eten bereide.

12) koekjes voor mijn ogen toemake,

Of, stuifkens besla. In het Hebreeuws zijn twee woorden, die beide komen van een woord, dat het hart betekent; alsof men zeide: Hartelijke [koekjes] hartelijk make, of bereide; dat is, enige koekjes [waarvoor het Hebreeuwse woord genomen wordt] alzo bakke, dat mij het toebereiden en bakken zowel als de spijs, mijn hart verkwikke en aangenaam zij.

13) zeggende:

Dat is, hij liet haar zeggen.

14) nederliggende,

Op zijn leger, of bed, gelijk boven 2 Sam. 13:5.

2Sa 13.5
15) goot ze uit

Of, schudde ze.

16) verkracht mij niet,

Zie Gen. 34:2.

Ge 34.2

17) Isra‰l;

Zijnde een heilig volk Gods, en belijdenis doende van godvruchtigheid.

18) niet onthouden.

Het is te vermoeden dat zij dit gesproken heeft, om Amnons hand op ditmaal te ontgaan, niet twijfelende of de koning zou daarna middel vinden om zulk een huwelijk te beletten, dat in Gods wet verboden was, Lev. 18:9,11.

Le 18.9,11
19) Er zijn geen oorzaken

Anders, laat er geen oorzaak zijn; dat is, geef toch geen oorzaak tot een nieuw kwaad, waaruit meer kwaad zou volgen dat uit het voorgaande; gemerkt de zaak nu nog zou kunnen verborgen blijven, maar zo gij mij met schande openlijk van u verstoot, zal Gods naam bij de vijanden gelasterd, zijn volk ge‰rgerd, gij en ik openlijk onteerd, de koning verstoord, en mijn broeder Absalom op u verbitterd worden en zich willen wreken. Op dit bidden van Thamar past het volgende bekwamelijk, waar Amnon haar bede afslaat.

20) deze van mij uit naar buiten,

Hatelijk en verachtelijk gesproken.

21) veelvervigen rok aan;

Zie Gen. 37:3.

Ge 37.3
22) nam Thamar

Dat is, zij nam en wierp, of strooide.

23) as op haar hoofd,

Vergelijk boven, 2 Sam. 1:3.

2Sa 1.3

24) scheurde den veelvervigen rok,

Zie Gen. 37:29.

Ge 37.29

25) hand op haar hoofd,

Naar de wijze der rouwdragende vrouwen. Zie Jer. 2:37.

Jer 2.37

26) vast henen en kreet.

Hebreeuws, ging gaande [te weten, naar haar broeder Absalom, gelijk volgt] en kreet; dat is, al gaande en krijtende. Vergelijk onder, 2 Sam. 16:5.

2Sa 16.5
27) broeder

Dat is, halfbroeder. Zie boven, 2 Sam. 13:1.

2Sa 13.1

28) Amnon bij u geweest?

Sommigen menen dat Absalom zijns broeders naam hier alzo verandert uit verachting; want zijn naam was Amnon.

29) zwijg stil,

Om de eer onzes huises.

30) zet uw hart niet op deze zaak.

Dat is, neem het niet al te zeer ter harte, kwel u daar niet over.

31) eenzaam in het huis van haar broeder Absalom.

Als beschaamd zijnde, het gezelschap der mensen mijdende en van niemand bezocht zijnde; of, verbaasd.

32) ontstak hij zeer.

Hebreeuws, hem ontstak zeer; te weten, de toorn. Zie Gen. 4:5.

Ge 4.5
33) noch kwaad noch goed;

Hebreeuws, van het kwade af tot het goede toe. Vergelijk Gen. 24:50, en Gen. 31:24. De zin is dat Absalom, hoewel verbitterd zijnde, nochtans dit tegen Amnon gans niet liet blijken, maar wachtte op gelegenheid van wraak.

Ge 24.50 31.24
34) twee volle jaren,

Hebreeuws, twee jaren der dagen.

35) Baal-hazor,

Hebreeuws, Ba„l-Chatsor. Anders in de effen, of pleinen van Hazor, zijnde gelegen aan de grenzen van Efra‹m en Benjamin, waar de stad Efra‹m ook ligt, anders genoemd Efrem, naar uitwijzen der kaarten.

36) zo nodigde Absalom al des konings zonen.

Gelijk men te dien tijde gewoon was grote gastmalen te maken bij het scheren der schapen. Zie Gen. 38:13, en 1 Sam. 25:2,4,6,36.

Ge 38.13 1Sa 25.2,4,6,36
37) knechten

Dat is, officieren, hovelingen.

38) uw knecht gaan.

Dat is, met mij.

39) bezwaarlijk zijn;

Want de tegenwoordigheid des konings en van zijn officieren of hovelingen zou Absalom moeilijker en kostbaarder gevallen zijn.

40) hij hield bij hem aan,

Absalom.

41) hij wilde niet gaan,

De koning.

42) zegende hem.

Dat is, wenste hem alles goeds. Gelijk boven, 2 Sam. 6:20, enz.

2Sa 6.20
43) vrolijk is van den wijn,

Hebreeuws, goed. Zie Richt. 16:25.

Jud 16.25

44) is het niet,

Of, is het niet [alzo] dat ik het, enz. Dat is, gij doet het toch niet van uzelven, maar door mijn bevel en last; daarom zal ik er voor instaan, en niet gij. Zo vreest niet.

45) dapper.

Hebreeuws, tot kinderen, of, zonen der kloekheid, of, dapperheid. Zie boven, 2 Sam. 3:34.

2Sa 3.34
46) scheurde zijn klederen,

Gelijk boven, 2 Sam. 13:19.

2Sa 13.19

47) legde zich neder ter aarde;

Gelijk boven, 2 Sam. 12:16.

2Sa 12.16

48) stonden

Of, al zijn knechten, die er stonden, hadden gescheurde klederen, of, scheurden al zijn knechten, die daar stonden, de klederen. Hebreeuws, waren gescheurd, of, gescheurden van klederen.

49) Jonadab,

Zie boven, 2 Sam. 13:3.

2Sa 13.3

50) antwoordde en zeide:

Dat is, nam het woord, begon te spreken. Zie Richt. 18:14.

Jud 18.14

51) zegge niet,

Te weten, bij zichzelven; dat is, denke niet, beelde zich niet in.

52) bij Absalom

Anders, op Absaloms mond; dat is, woord, zeggen of bevel.

53) is er op toegelegd,

Of, op Absaloms bevel is het geschied, dat besteld, of, opgezet was; of, is het een opzet geweest.

54) neme nu

Hebreeuws, legge, stelle.

55) denkende:

Hebreeuws, zeggende; te weten, bij zichzelven; dat is, denkende, gelijk 2 Sam. 13:32.

2Sa 13.32
56) wacht hield,

En, als hij wat vernam, daarvan een teken gaf met de bazuin, of kwam het aanzeggen, of, den vragenden aanzeide hetgeen hij zag.

57) hem,

Namelijk, Absalom, die dien weg heen getogen was naar Ba„l-hazor, en nu vandaar vluchtte naar Gesur.

58) uws knechts,

Dat is, gelijk ik gezegd heb, zo is het. Zie 2 Sam. 13:32.

2Sa 13.32
59) Ammihur,

Hebreeuws, Ammichur. Deze Thalmai was Absaloms grootvader van moeders wege. Zie boven, 2 Sam. 3:3.

2Sa 3.3

60) Gesur.

Zie boven, 2 Sam. 3:3, en onder, 2 Sam. 15:8.

2Sa 3.3 15.8

61) hij droeg rouw

David.

62) al die dagen.

Dat is, vele dagen, te weten, de drie jaren, die Absalom te Gesur geweest is, gelijk volgt; want daarna legde de koning den rouw af. Anders wordt dit gemeenlijk verstaan van al de dagen des levens; welke woorden, des levens, dikwijls daarbij worden gevoegd.

63) verlangde

Of, bezweek, werd verteerd; idem, de begeerte, de lust verteerde David. Het Hebreeuwse woord is gesteld in het vrouwelijke geslacht, zulks dat het op David niet past, maar wel op zijne ziel, welk woord hier ingevoegd is uit Ps. 84:3, en Ps. 119:81; waar dergelijke manier van spreken alzo voluit gevonden wordt. Zie ook Job 19:27.

Ps 84.2 119.81 Job 19.27

64) uit te trekken;

Dit kan men verstaan van te doen uittrekken; dat is, iemand uit de zenden om Absalom weder te halen.

65) getroost over Amnon,

Dat is, hij had den rouw over Amnons dood afgelegd. Zie Gen. 37:35, en Gen. 38:12.

Ge 37.35 38.12
Copyright information for DutKant