Deuteronomy 15:2

4) zaak der vrijlating,

Hebreeuws, het woord; dat is, het recht of de wijze. Vergelijk onder, Deut. 19:4.

De 19.4

5) schuldheer,

Hebreeuws, alle meester, of, heer der inmaning, of, van het geleende zijner hand; dat is, een ieder, die recht heeft om den schuldenaar te manen en zijn hand aan hem of het zijne te slaan. Anders, een ieder heer zal het geleende zijner hand vrijlaten, hetwelk hij van zijn naasten vorderen mocht.

6) dewijl men

Of, wanneer men den HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen.

7) den HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen.

Dat is, den Heere ter ere, die het alzo bevolen heeft. Anders, een nalating, of, vrijlating des HEEREN; dat is, die van den HEERE bevolen is.

Copyright information for DutKant