‏ Deuteronomy 25

1) en zij tot het gericht

Wanneer zij elkander niet behoorlijk kunnen verdragen. Anders, zo zullen zij, enz.

2) zij hen richten,

Te weten, de rechters.

3) zij

De rechters.

4) den rechtvaardige rechtvaardig spreken,

Dat is hier, dengene, die onschuldig is, of een rechtvaardige zaak heeft, voor zodanig verklaren, en den schuldige, of, die onrecht heeft, voor zodanig verklaren en veroordelen. Zie wijders Gen. 44:16; Num. 35:31.

Ge 44.16 Nu 35.31
5) slagen verdiend heeft,

Hebreeuws, een zoon, of kind van het slaan is; dat is, waardig om geslagen te worden, of die slagen verdiend heeft en daartoe verwezen of veroordeeld is. Vergelijk Matth. 23:15; Joh. 17:12; Ef. 2:3; 2 Thess. 2:3. Zie wijders 2 Sam. 3:34.

Mt 23.15 Joh 17.12 Eph 2.3 2Th 2.3 2Sa 3.34

6) in zijn tegenwoordigheid,

Hebreeuws, voor zijn aangezicht.

7) naar dat het voor zijn

Hebreeuws, naar de genoegzaamheid zijner onrechtvaardigheid.

8) in getal.

Dat is, met zeker getal van slagen, naar den eis van zijn misdaad, maar niet boven de veertig, gelijk volgt.

9) doen slaan,

Dat is, mogen doen slaan.

10) hij zal er niet toedoen;

Hieruit is de gewoonte gekomen, dat men niet meer dan negen en dertig slagen heeft gegeven, om immers niet te veel te doen. Zie 2 Cor. 11:24; hoewel veel Joden de negen en dertig slagen uit dezen tekst zoeken te bewijzen, verkerende dien naar hun gewoonte.

2Co 11.24

11) uw broeder dan voor uw ogen

Die, gelijk gij, van den zade Abrahams is.

12) verachtelijk gehouden worde.

Dat is, van den rechter en anderen minder geacht worde, gelijk de wet der liefde vereist en onder Gods volk betaamt, en de misdadige door onmatig slaan voor de ogen zijner broeders niet ijslijk en mismaakt worde, of ook in gevaar des levens kome.

13) Een os zult gij niet muilbanden,

Zodat hij onder den arbeid zijn voeder niet zou kunnen nemen.

14) dorst.

Het koren met voeten tredende, of [gelijk de Hebre‰n zeggen] den dorswagen [die van onderen vol stompe houten, takken of kerven was] daarover omtrekkende, om het koren van het stro te scheiden en het stro tot kaf voor de beesten te maken; waarop God wijders in deze wet gezien heeft, zie 1 Cor. 9:9,10, enz.

1Co 9.9,10
15) een van hen sterft,

Anders, de eerste; dat is, de eerstgeborene of de oudste onder velen, ja ook de naaste bloedverwant onder velen. Vergelijk Gen. 38:6, enz; Ruth 3, en Matth. 22:24, enz.

Ge 38.6 Mt 22.24

16) aan geen vreemden man daarbuiten geworden;

Versta, buiten den familie van haar gestorven man zal zij niet mogen trouwen of iemand ter vrouw worden.

17) nemen haar zich ter vrouw,

Wel verstaande, zo hij ongetrouwd is. Zie de wet Lev. 18:18.

Le 18.18
18) zal staan in den naam zijns broeders,

Dat is, zal een zoon des gestorven broeders genaamd worden, en als zijn erfgenaam in zijn plaats treden.

19) opdat zijn naam niet

Hieruit, alsook uit Deut. 25:7, blijkt dat dit huwelijk voornamelijk zag op de vermenigvuldiging van Abrahams zaad, of de Joodse famili‰n, tot op de komst van den Messias. Dienvolgens gaat deze wet den Christenen gans niet aan.

De 25.7
20) poort tot de oudsten,

Zie Gen. 22:17.

Ge 22.17
21) blijft hij dan daarbij staan,

Vergelijk Ezech. 44:24.

Eze 44.24
22) schoen van zijn voet uittrekken,

Tot een teken dat hij in zijns broeders erfenis niet zou mogen treden. Zie Ruth 4:8.

Ru 4.8

23) spuwen in zijn aangezicht,

Om met deze openbare smaadheid hem te beschamen, en anderen af te schrikken.

24) huis niet zal bouwen.

Zie Gen. 16:2.

Ge 16.2
25) zijn naam zal in Isra‰l genoemd worden:

Versta, en van zijn huis.

26) de een met den ander,

Hebreeuws, de man en zijn broeder.

27) twisten,

Dat is, vechten.

28) zijn schamelheid aangrijpt;

Van de tegenpartij.

29) uw oog zal niet verschonen.

Om iedereen van alle oneerbaarheid en onbeschaamdheid af te schrikken.

30) tweeerlei weegstenen

Hebreeuws, niet steen en steen; dat is, twee‰rlei gewicht. Zie Lev. 19:36. Alzo ook onder, Deut. 25:15, en Spreuk. 20:10.

Le 19.36 De 25.15 Pr 20.10
31) efa hebben,

Hebreeuws, efa en efa. Zie Exod. 16:36.

Ex 16.36
32) gerechten weegsteen hebben;

Hebreeuws, steen der gerechtigheid; en zo in het volgende.

33) is den HEERE,

Hebreeuws, een gruwel des HEEREN. Zie boven, Deut. 17:1.

De 17.1
34) Amalek gedaan heeft

Dat is, de Amalekieten, die wel afkomstig waren van Amalek, Ezaus kindskind, maar, om hun bittere vijandschap tegen Isra‰l bewezen, door God specialijk verbannen zijn. Vergelijk boven, Deut. 23:7.

De 23.7
Copyright information for DutKant