‏ Deuteronomy 28

1) vlijtiglijk zult gehoorzamen,

Hebreeuws, gehoorzamende zult gehoorzamen.

2) hoog zetten

Zie boven, Deut. 26:19.

De 26.19
3) korf,

Te weten, waarin gij uw brood of landvruchten placht te leggen, die zal nimmer ledig zijn. Zie boven, Deut. 26:2,10.

De 26.2,10

4) baktrog.

Dat is, gij zult deeg en brood genoeg hebben.

5) uw ingaan,

Dat is, binnenshuis en buitenshuis, in al uw doen, handel en wandel. Alzo onder, Deut. 28:19. Vergelijk Num. 27:17, en onder, Deut. 31:2.

De 28.19 Nu 27.17 De 31.2
6) geslagen voor uw aangezicht;

Vergelijk boven, Deut. 1:8; alzo onder, Deut. 28:25.

De 1.8 28.25
7) den zegen

Hebreeuws, den zegen met u gebieden.

8) gebieden,

Zie Lev. 25:21.

Le 25.21

9) en in alles,

Hebreeuws, en in allen aanslag, of, alle uitsteking uwer hand.

10) heilig volk

Zie boven, Deut. 7:6, en vergelijk onder, Deut. 29:13.

De 7.6 29.13

11) bevestigen,

Of, stellen, oprichten.

12) dat de Naam des HEEREN

Of, dat de naam des HEEREN over u uitgeroepen is, of, dat gij naar den naam des Heeren genoemd zijt. Vergelijk Gen. 48:6,16.

Ge 48.6,16
13) hemel,

Dat is, de lucht [als zijne schatkamer] alzo regeren, dat u de tijdige regen vandaar afkome.

14) tot een hoofd maken,

Dat gij in aanzien, eer en macht den voortocht zult hebben, gelijk de volgende woorden mede verklaren. Een manier van spreken, die gekomen is van de plaats en achting dezer leden in de beesten. Vergelijk Jes. 9:13,14, en Jes. 19:15.

Isa 9.14,15 19.15

15) boven zijn,

Dat is, overwinnen, en niet onderliggen.

16) de verstoring en het verderf,

De zin is, dat al uw aanslagen verstoord en bedorven, of verhinderd en teruggezet zullen worden.

17) Hij u verdoe

Te weten, de HEERE. Vergelijk onder, Deut. 28:48.

De 28.48
18) vurigheid,

Of, ontsteking; dat is, met vurige of hete gezwellen.

19) hitte,

Ontsteking der lucht. Sommigen verstaan het van inwendigen brand des lichaams, waarop gedurige dorst volgt.

20) droogte,

Dat het in langen tijd niet regent. Zie 1 Kon. 17:1,7; Hagg. 1:10,11. Anders, zwaard.

1Ki 17.1,7 Hag 1.10,11

21) brandkoren,

Een plaag in het gewas, wanneer het door langdurige droogte en hitte, of door een dorren oostenwind verzengt en verdort. Sommigen verstaan door deze twee woorden enige ziekten, als brandzucht en geelzucht.

22) honigdauw,

Of, meeldauw; een andere plaag in het koren, wanneer het door te veel vocht vervuilt en verrot. Zie van deze plaag 1 Kon. 8:37; 2 Kron. 6:28; Amos 4:9; Hagg. 2:18.

1Ki 8.37 2Ch 6.28 Am 4.9 Hag 2.17
23) hemel,

Dat is, de lucht.

24) koper zijn,

Zie Lev. 26:19.

Le 26.19
25) pulver en stof

Anders, den regen des lands tot pulver en stof maken; dat is, de regen zal tot bevochtiging des aardrijks onnut en ondienstig zijn.

26) van den hemel van het op u nederdalen

Het stof, door den wind opgedreven zijnde, zal van boven weder op u nedervallen, alsof het op u regende, en dat zal uw regen zijn.

27) geslagen geven

Zie boven, Deut. 28:7.

De 28.7

28) hem uittrekken,

Den vijand.

29) beroerd worden.

Dat is, gij zult in gestadige onrust zijn vanwege buitenlands geweld, of, gij zult onder de omliggende koninkrijken heen en weder gedreven worden. Zie 2 Kron. 29:8; Jer. 15:4, en Jer. 24:9, en Jer. 29:18, en Jer. 34:17.

2Ch 29.8 Jer 15.4 24.9 29.18 34.17
30) zweren van Egypte,

Die God mensen en beesten in gans Egypteland toeschikte; Exod. 9:9.

Ex 9.9

31) krauwsel,

Of, jeuksel.

32) verbaasdheid des harten;

Of, bottigheid, plompigheid, bedwelmdheid. Vergelijk Job 5:13,14.

Job 5.13,14
33) gemeen maken.

Dat is, geen vruchten daarvan voor u mogen genieten. Zie boven, Deut. 20:6, en vergelijk Deut. 22:9.

De 20.6 22.9
34) naar hen bezwijken

Versta, van omzien en verlangen naar de zonen en dochters zullen uw ogen versmachten.

35) het zal in het vermogen

Gij zult de macht niet hebben om die te verlossen, of weder te krijgen. Anders, er zal geen sterkte in uw hand zijn.

36) al uw arbeid

Zie Job 20:18,19.

Job 20.18,19
37) vanwege het gezicht uwer ogen,

Dat is, vanwege de dingen, die gij met uw ogen zult moeten aanzien; alzo onder, Deut. 28:67.

De 28.67
38) schrik,

Dat de volken zich over uw plagen en ellenden ontzetten zullen. Anders, tot verwoesting.

39) spotrede,

Of, fabel, schim.

40) het boos gewormte

Anders, de vlam, slag, drop; een plaag in het geboomte en de landvruchten, veroorzaakt door dampen, die van boven [inzonderheid in de hondsdagen] verdroogd en verhit worden, en de bomen en vruchten verzengen, verdorren en verderven.

41) hoog, hoog boven u opklimmen;

Dat is, zeer hoog, en in hoogheid boven u toenemende en voortgaande, gelijk gij in zonden voortgaat.

42) tot een hoofd zijn,

Zie boven, Deut. 28:13.

De 28.13
43) zij zullen onder u

Te weten, deze vloeken.

44) Omdat gij den HEERE,

Of, voor, inplaats dat gij den HEERE niet hebt willen dienen in voorspoed, zo zult gij vreemde volken moeten dienen in grote ellende; gelijk in Deut. 28:48 gedreigd wordt.

De 28.48

45) vrolijkheid en goedheid des harten,

Met lust en gewilligheid.

46) veelheid van alles;

Of, overvloed; waardoor gij weelderig en dartel zult worden. Zie onder, Deut. 31:20, en Deut. 32:15. De vervulling, zie Neh. 9:25,26, en elders.

De 31.20 32.15 Ne 9.25,26
47) ijzeren juk op uw hals leggen,

Een manier van spreken genomen van het juk der beesten, dat van hout placht te zijn; daartegen dreigt God dat Hij zijn volk een ijzeren juk zal opleggen, dat is, een harde, zware, zeer lastige en langdurige dienstbaarheid; alzo Jer. 28;13,14.

48) gelijk als een arend vliegt;

Zo haastig en onvoorziens zal het u overkomen, als een arend pleegt te vliegen.

49) verstaan;

Hebreeuws, horen. Zie Gen. 11:7.

Ge 11.7
50) stijf van aangezicht,

Dat is, Hebreeuws eigenlijk sterk, onbeschaamd, hard, onbewegelijk, dat niemand zal ontzien of verschonen, over niemand bewogen worden, hij zij oud of jong; gelijk in het volgende verklaard wordt. Alzo Dan. 8:23.

Da 8.23

51) aangezicht des ouden

Vergelijk boven, Deut. 1:17.

De 1.17
52) het zal de vrucht uwer beesten,

Te weten, het volk, waarvan in het voorgaande gesproken is.

53) hetwelk u geen koren,

Volk.

54) Hij u verdoe.

Namelijk de Heere.

55) beangstigen

Of, belegeren.

56) poorten,

Dat is, steden, en zo in het volgende.

57) wellustig geweest is,

Delicaat, lekker, dartel.

58) zal kwaad zijn

Dat is, zijn oog zal onvriendelijk, nijdig, afgunstig zijn; gelijk ook onder, Deut. 28:56. Zie boven, Deut. 15:9.

De 28.56 15.9

59) huisvrouw zijns schoots,

Zie boven, Deut. 13:6.

De 13.6
60) om haar nageboorte,

Dat is, om haar nieuwgeboren kindje, mitsgaders de gevolgde nageboorte, die deze delicate vrouw haar man, enz. zal misgunnen en zelve in het verborgen, door een gruwelijk oordeel Gods, eten. Zie 2 Kon. 6:28.

2Ki 6.28

61) zonen,

Die ouder en groter waren.

62) Naam, den HEERE, uw God;

Vergelijk Gen. 2:4; Lev. 24:11; 2 Sam. 6:2, den naam des HEEREN; dat is, de HEERE zelf, wien alleen deze naam JEHOVAH toekomt, te weten, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, als zijnde de enige ware God, in wezen, eigenschappen, heerlijkheid, werkingen, enz.

Ge 2.4 Le 24.11 2Sa 6.2
63) wonderlijk maken,

Zo grote, vreemde en verschrikkelijke plagen zal Hij u toezenden, dat ieder zich daarover zal verwonderen.

64) gewisse plagen,

Hebreeuws, getrouwe; dat is, die zekerlijk treffen en lang beklijven zullen.

65) op u doen keren

De vreemde, kwade ziekten, waarmede God de Egyptenaars geplaagd heeft, zal Hij alsdan op u leggen. Zie Exod. 8:9. Vergelijk boven, Deut. 7:15.

Ex 8.9 De 7.15
66) alle krankte,

Dat is, allerlei.

67) weinige mensen

Hebreeuws, in, of, met mensen, of, lieden der weinigheid. Vergelijk Gen. 34:30, en Num. 9:20. Zie ook Jes. 1:9.

Ge 34.30 Nu 9.20 Isa 1.9
68) van het ene einde der aarde

Hebreeuws, van het einde der wereld tot het einde, enz.

69) mattigheid der ziel.

Of, flauwigheid, treurigheid.

70) tegenover u hangen;

Deze manier van spreken wordt verklaard door de volgende woorden: Gij zult uw leven niet zeker zijn. Gelijk wanneer iets aan een dunnen draad voor onze ogen alzo hangt, dat men altijd vreest, het zal nu of dan moeten vallen.

71) uw leven niet zeker zijn.

Hebreeuws, uw leven niet geloven, of, vertrouwen.

72) Och, dat het avond ware;

Hebreeuws, wie zal den avond geven? Idem, wie zal den morgen geven? Zie en vergelijk deze manier van spreken met boven, Deut. 5:29.

De 5.29

73) het gezicht uwer ogen,

Zie boven, Deut. 28:34.

De 28.34
74) door een weg,

Versta, die naar Egypteland leidt.

75) dien niet meer zien;

Of, dat [land], te weten van Egypte. Zie boven, Deut. 17:16, alsof de HEERE zeide: Ik zal u weder derwaarts voeren, vanwaar Ik u weggevoerd had, met belofte van eeuwige vrijheid op conditie van gehoorzaamheid. Zie Jer. 44, en Hos. 8:13, en Hos. 8:6.

De 17.16 Ho 8.13,6

76) maar er zal geen koper zijn.

Dat is, gij zult z¢ veracht en gehaat zijn, dat u niemand zal begeren te kopen, om voor slaaf te gebruiken.

Copyright information for DutKant