Deuteronomy 32:1

1) gij hemel,

Zulk een aanspraak der onvernuftige schepselen diende tot Isra‰ls overtuiging en beschaming. Vergelijk boven, Deut. 4:26.

De 4.26

2) de aarde hore de redenen

Of, gij aarde, hoor.

Psalms 50:1

1) worden in de uiterste duisternis; Matth. 8:12.

Mt 8.12

Of, voor Asaf; dat is, hem of zijnen nakomelingen ter hand gesteld, om in Gods kerk te gebruiken: gelijk Jakob en Isra‰l dikwijls genomen worden voor de Isra‰lieten of Jakobs nokomelingen, en A„ron voor A„rons nakomelingen, 1 Kron. 12:27. Alzo kan men ook door Asaf somtijds verstaan zijne nakomelingen. Asaf was een opperzangmeester en ook een ziener of profeet. Zie 1 Kron. 25:1, enz.; 2 Kron. 29:30.

1Ch 12.27 25.1 2Ch 29.30

2) God

Zie Deut. 10:17; Ps. 82:1. Sommigen geven aan dat hier drie onderscheidene namen Gods bijeengevoegd zijn, El, Elohim, Jehovah. Verg. Joz. 22:22.

De 10.17 Ps 82.1 Jos 22.22

3) aarde

Dat is, inwoners der aarde.

Isaiah 1:2

5) Hoort,

Zie Deut. 4:26; Micha 6:2.

De 4.26 Mic 6.2

6) groot gemaakt

Of, opgetogen.

7) zij hebben

Of, zij zijn van mij afgevallen, of zij hebben afvalliglijk tegen mij gehandeld. Zie van de betekenis van het Hebreeuwse woord 1 Kon. 12:19.

1Ki 12.19

Jeremiah 6:18-19

50) gij heidenen!

Om getuigen te zijn van de gruwelijke ondankbaarheid en hardnekkigheid van mijn volk, en de rechtvaardigheid mijner oordelen over hen.

51) vergadering!

Der nati‰n.

52) wat onder hen is.

Welke boosheid onder mijn volk in zwang gaat.

53) aarde!

Zie Deut. 4:26, en Deut. 32:1.

De 4.26 32.1

54) vrucht hunner gedachten;

De welverdiende straf van hun boze nukken en aanslagen; zie Spreuk. 1:31, en onder Jer. 17:10.

Pr 1.31 Jer 17.10

Amos 3:9

16) Doet het horen in de paleizen te Asdod,

Hier geeft de Heere te kenne dat Isra‰ls boodheid en ondankbaarheid zo groot en schandelijk was, dat zelfs de heidense nati‰n, daarover als richters geroepen zijnde, die zouden verfoeien, en God in zijne straffen recht geven. Verg. Micha 1:2, enz.

Mic 1.2

17) bergen van Samaria,

Die er velen, dicht bij den berg, waar Samaria op lag, in het oosten, noorden en zuiden gelegen waren; vanwaar men [om zo te spreken] alles horen en zien kon, wat er in Samaria omging.

18) beroerten

Of, woelingen, rumoeren, verwarring.

Micah 6:1-2

1) met de bergen,

Sommigen nemen dit, als tegen de bergen, verstaande door de bergen de groten, en door de heuvelen den gemenen man; maar het schijnt dat met hier zoveel is alsof de Heere zeide: Neem de bergen als te hulp, tot getuigen. Of, doe het, voor, bij, in tegenwoordigheid, enz., want God gebiedt den profeet in het volgende, de bergen aan te spreken, tot overtuiging en beschaming der mensen; verg. Deut. 4:26, en Deut. 32:1; idem Micha 1:2 met de aantekening.

De 4.26 32.1 Mic 1.2
2) sterke fondamenten der aarde!

Dat is, gij vastgefondeerde aarde; of, gij gronden, wortelen, afsnijdingen [gelijk Jona 2:6] der bergen, rotsen en klippen, die als ene vastigheid of sterkte des aardrijks zijt.

Jon 2.6

3) twist met Zijn volk,

Of, pleit, rechtzaak. Verg. Jes. 1:18, en Jes. 5:3,4, en Jes. 43:26, met de aantekening.

Isa 1.18 5.3,4 43.26
Copyright information for DutKant