Exodus 4:2-4
2) Een staf. Exod. 4:20 wordt hij genoemd de staf Gods, omdat door de kracht van God grote dingen daarmede zijn uitgericht. Ex 4.20 3) Toen werd hij Exod. 7:15 staat: hij werd veranderd in een slang. Ex 7.15 4) slang; Exod. 7:10 wordt zij een draak genoemd. Ex 7.10 5) vlood van haar. Te weten, van vrees. 6) hand. Hebreeuws, Palm. Isaiah 6:6-7
20) vloog tot mij, Te weten uit het bevel van God, want zij stonden vaardig nevens den Heere, om zijne bevelen te ontvangen en uit te voeren. 21) hij had Deze kool was een teken van de afbranding der zonden, dat is de zuivering en vergeving der zonden. 22) het altaar Versta hier, het altaar van het brandoffer, op hetwelk gestadiglijk vuur was, zijnde dit altaar een voorbeeld van Christus en zijne offerande voor onze zonden; zie Hebr. 13:10. Heb 13.10 23) deze Te weten gloeiende kool, die ik van het altaar genomen heb. Hiermede wordt aangewezen dat de vergeving der zonden komt van de offerande van Christus, welke door de offerande des altaars werd afgebeeld; tegelijk, dat de Heilige Geest de zonden, als een vuur, verbrand en verteert. 24) is verzoend. Anders: genadiglijk bedekt. Jeremiah 1:9
20) roerde mijn mond aan; Verg. Jes. 6:7. Dit was den profeet een goddelijk teken om hem in zijn beroep te bevestigen en te versterken; verg Ezech. 2:8. Isa 6.7 Eze 2.8 21) Mijn woorden in uw mond. Zie Deut. 18:18, alzo onder Jer. 5:14. De 18.18 Jer 5.14 Revelation of John 10:8-10
14) neem het boeksken, Namelijk waarvan hiervoren in Openb. 10:2 gesproken is; zie ook daar de verklaring. Re 10.2 15) eet het op; Deze woorden zijn genomen uit Ezech. 3:1, waar dergelijke den profeet geschiedt. En daardoor wordt verstaan, dat hij het boek naarstig moest overzien, overleggen, verstaan en herkauwen. Eze 3.1 16) in mijn mond zoet Hierdoor wordt te kennen gegeven, dat de kennis der verborgenheden Gods wel aangenaam is en vermakelijk; maar dat daarna de werkingen, die daarop volgen, den kinderen Gods dikwijls zwaar en bitter zijn, als daar is de verloochening van ons zelf, en de verdrukkingen en vervolgingen die hun daaruit overkomen. Ook de straffen zelf, die den vervolgers gedreigd worden, zijn dikwijls bitter en droevig om te horen voor de kinderen Gods; gelijk Ezechil, Ezech. 3:15, in zijn gemoed bedroefd is, als hij klaagt over de halsstarrigheid der Joden tegen zijn prediking, en Paulus over de halsstarrigheid der Joden van zijn tijd; Rom. 9:2. Eze 3.15 Ro 9.2
Copyright information for
DutKant