‏ Exodus 5

38) zag,

Te weten, mededogendheid, gelijk Exod. 3:7.

Ex 3.7
1) het volk des lands is alreeds [te] veel;

Hij spreekt van de Isra‰lieten in Egypteland.

2) zoudt gijlieden hen doen rusten van hun lasten?

Met deze woorden geeft Farao te kennen, waarom hij den Isra‰lieten zulke zware lasten oplegde, te weten, om hen uit te mergelen, en alzo het voorttelen van kinderen te verhinderen.

3) aan de aandrijvers onder het volk,

Deze waren Egyptenaars, Exod. 5:14, die over de Isra‰litische ambtlieden gesteld waren.

Ex 5.14

4) ambtlieden, zeggende:

Deze waren Isra‰lieten, Exod. 5:14, en zij stonden onder het gebied der Egyptische aandrijvers.

Ex 5.14
5) zult voortaan aan deze lieden geen stro meer geven,

Hebreeuws, gij zult niet toedoen te geven.

6) tot het maken der tichelstenen,

Hebreeuws, tichelstenen te tichelen.

7) het getal der tichelstenen,

Of, som, maat.

8) leugenachtige woorden.

Hebreeuws, woorden der leugens, of der valsheid. Die goddeloze koning noemt Gods woord leugenachtige woorden; of hij wil te kennen geven dat het leugens waren, toen Mozes en A„ron zeiden dat zij van God gezonden waren.

9) zal niet verminderd worden.

Hebreeuws, geen woord; dat is, ding.

10) men zeide:

Hebreeuws, zeggende.

11) gelijk te voren,

Hebreeuws, als gisteren, eergisteren.

12) zij zeggen tot ons:

Te weten, de drijvers; anders, de tichelstenen, zeggen zij tot ons, zult gijlieden maken.

13) uws volks!

Te weten, der Egyptenaars, die ons geen stro leveren, en nochtans het gewone dagwerk ons afeisen. Anders, en uw volk, [te weten, de Isra‰lieten] moeten de schuld hebben.

14) dat het kwalijk met hen stond,

Hebreeuws, dat zij in het kwade waren.

15) dagwerk op zijn dag.

Hebreeuws, ding; gelijk boven, Exod. 5:13; anders, [levert] het dagwerk op zijn dag.

Ex 5.13
16) De HEERE zie op u

Dat is, de Heere wil een inzien daarin hebben, en kennis nemen van hetgeen gijlieden ons gedaan hebt. Zie Gen. 31:42.

Ge 31.42

17) richte [het],

Zie Gen. 15:14, en Gen. 16:5.

Ge 15.14 16.5

18) voor Farao, en voor zijn knechten,

Hebreeuws, voor de ogen van Farao, en voor de ogen zijner knechten.

19) gevende een zwaard in hun handen,

Dat is, dewijl gij ons in den haat gebracht hebt bij Farao. Zie Gen. 34:30.

Ge 34.30
20) keerde Mozes weder tot den HEERE,

Dat is, hij begaf zich naar een bijzondere plaats, waar hij den Heere zijn en des volks nood en benauwdheid, door het gebed, met hartelijke zuchten mocht klagen en voordragen.

21) Uw naam te spreken,

Dat is, op uw last en bevel, alzo Ezra 5:1; Ps. 118:26; Jer. 11:21; Joh. 5:43.

Ezr 5.1 Ps 118.26 Jer 11.21 Joh 5.43

22) geenszins verlost.

Hebreeuws, verlossende niet verlost.

Copyright information for DutKant