Ezekiel 21:2
1) zet uw aangezicht tegen Jeruzalem, Zie boven Ezech. 20:46. Eze 20.46 2) drup tegen Dat is, stel leer, straf en vermaning voor. Zie Deut. 32:2. De 32.2 3) de heiligdommen, Versta, den tempel des Heeren, over welken de Joden alzo roemden en pochten, alsof hij niet had kunnen uitgeroeid worden, Jer. 7:4. Het getal van velen wordt gebruikt, omdat deze tempel verscheidene delen had; zie Lev. 26:31. Jer 7.4 Le 26.31 4) land van Isral; Versta, het land van Juda, hetwelk een deel was van het land Kanan, dat de Heere den Isralieten tot hun erfdeel beloofd had. Zie boven Ezech. 6:2. Eze 6.2Amos 7:16
46) druppen tegen het huis van Izak. Zie Deut. 32:2; Ezech. 21:2, met de aantekening. De 32.2 Eze 21.2Micah 2:6
25) Profeteert gijlieden niet Dit vers is [vermits afgebroken woorden] duister, en wordt verscheidelijk vertaald. Het schijnt dat hier de woorden, of het algemeen zeggen van het goddeloze volk verhaald wordt, waarop een heftige bestraffing volgt in Micha 2:7. Mic 2.7 26) Profeteert gijlieden niet Hebr. drupt niet. Alzo in het volgende. Dat is, profeteert niet. Zie Deut. 32:2, en verg. Jes. 30:10,11; Jer. 11:21; Amos 2:12, en Amos 7:12,13,16. Dit zijn de woorden van het volk tot de ware profeten. De 32.2 Isa 30.10,11 Jer 11.21 Am 2.12 7.12,13,16 27) [die] profeteren De valse profeten. Verg. onder Micha 2:11. Mic 2.11 28) zij profeteren niet als De ware profeten. 29) die De andere, te weten de valse; of van die dingen, van welke de vrome profeten drupten. 30) wijkt niet af Dat is, deze profeten [de ware] houden niet op van lasteren, schelden, beschamen, en alles kwaads te dreigen; zij zijn ondragelijk. Verg. 1 Kon. 22:8. 1Ki 22.8 31) smaadheden Of, beschamingen, smaadwoorden, [dit gestadig of dagelijks beschamen, enz.] houden niet op. Anderen vertalen dit vers aldus: drupt niet: [woorden van het volk] zij zullen [toch] druppen; [maar] zij zullen niet druppen voor of tot henlieden [Gods woorden] dat hij [Isral] geen schande zal behalen, [gelijk de valse profeten profeteerden], of, opdat zij [mijne profeten] geen schande behalen, of hun geen schande overkome. Aldus zou het een dreigement zijn dat God hen, om hun gruwelijke ondankbaarheid, van de ware profeten wilde beroven en zijn dienstknechten verschonen. Verg. Jes. 8:16; Matth. 7:6. Isa 8.16 Mt 7.6
Copyright information for
DutKant