Ezekiel 25
65) opengedaan worden, Alsof God zeide: Gij hebt nu mijn volk genoeg voorzegd van de aanstaande ellenden, rust nu een tijdlang in stilte, totdat alles klaarlijk zal vervuld en voor ogen zijn, dan zult gij weder spreken, tot hunne vertroosting en onderwijzing, om alzo hun en mijner ganse kerk op verscheidene wijzen tot een wonderlijk voorteken te zijn van grote toekomstige zaken. 66) stom zijn; Vergelijk onder Ezech. 33:22, en boven Ezech. 3:26, met de aantekening. Eze 33.22 3.26 1) zet uw aangezicht Zie boven Ezech. 6:2. Eze 6.2 2) kinderen Ammons, Zie Jer. 49:1, enz., en boven Ezech. 21:28, enz. Ammonieten, Moabieten, Edomieten en Filistijnen waren alle vijanden van Gods volk; Ammon en Moab, in het oosten over de Jordaan, Edom in het zuiden, de Filistijnen in het westen langs de Middellandse zee. Jer 49.1 Eze 21.28 3) Heah! Dat is, uwen lust daarin geschept en daarover gejuicht hebt. Zie Job 39:28; Ps. 35:21, met de aantekening; alzo onder Ezech. 26:2. Job 39.25 Ps 35.21 Eze 26.2 4) ontheiligd werd, Gelijk boven Ezech. 24:21. Eze 24.21 5) die van het oosten Hebreeuws, de kinderen van het oosten. Hierdoor verstaan sommigen de Chalden of Babylonirs; maar omdat de Heilige Schrift doorgaans zegt dat de Chalden van het noorden zouden komen, zo verstaan het anderen van de oosterse natin, die oostwaarts aan Ammon grensden, als de Arabieren, die zich in tenten onthielden, Kedarenen, enz., hebbende menigte van kemelen en vee, genegen om goede weiden te zoeken, en in de Schriftuur onder die van het oosten gemeenlijk begrepen. Deze [zovelen als er van Nebukadnezar waren overgelaten of overzien] zouden het land der Ammonieten, van de Chalden verstoord en de inwoners weggevoerd zijnde, tot gerief voor hun vee hebben ingenomen en bezeten. Zie Gen. 29:1; Richt. 6:3, en Richt. 8:11; Job 1:3; Jes. 60:6,7; Jer. 49:28,29,31,32, met de aantekening. Ge 29.1 Jud 6.3 8.11 Job 1.3 Isa 60.6,7 Jer 49.28,29,31,32 6) burchten in u zetten, Of, sloten, paleizen, statelijke gebouwen, prachtige huizen. 7) Rabba De koninklijke hoofdstad der Ammonieten. Zie 2 Sam. 11:1. 2Sa 11.1 8) kemelstal maken, Voor de kemelen van die van het Oosten. 9) de kinderen Ammons Dat is, hun land. 10) schaapskooi; Voor de schapen van die van het Oosten. 11) geklapt, Van grote vreugde en vermaak over de ellenden der Joden, alsof zij zeiden: Heah, zo zo, dat is toch te goed, dat gaat wel; vergelijk Ezech. 25:3, en boven Ezech. 6:11. Eze 25.3 6.11 12) van harte verblijd zijt geweest Of, met lust. Zie Ps. 27:12. Alzo Ezech. 25:15. Of aldus: En verblijd zijt geweest in al uw gretige plundering. Hebreeuws, in, of met de ziel. Vergelijk onder Ezech. 36:5. Ps 27.12 Eze 25.15 36.5 13) plundering, Of, spijt; idem, versmading; gelijk boven Ezech. 16:57, en onder Ezech. 25:15. Eze 16.57 25.15 14) uitstrekken, Zie boven Ezech. 14:9. Alzo onder Ezech. 25:3,16. Eze 14.9 25.3,16 15) uit de volken uitroeien, Dat gij voor geen volk noch land meer zult gerekend worden. 16) Moab Zie Jer. 48:1, enz. Jer 48.1 17) Seir zeggen: Dat is, het land Edom, en voorts de Edomieten, Ezau's nakomelingen, op welken dit land vervallen was van Sers nakomelingen. Zie Gen. 36:20; alzo onder Ezech. 35:2, enz., en wijders van Edom, Jer. 49:7; Obad.:1, enz. Ge 36.20 Eze 35.2 Jer 49.7 18) gelijk al de heidenen; Dat is, zij hebben zich ingebeeld dat zij een bijzonder eigendom en volk Gods waren, en een voortocht bij hem hadden boven andere natin, maar het blijkt nu wel anders, omdat zij niet meer van de Babylonirs verschoond worden dan anderen; spottende alzo met Gods verbond en zijne kerk, ja met den God van Isral zelf. 19) zijde van Moab openen, Dat is, Ik zal die van het Oosten [gelijk volgt Ezech. 25:10] in de beste en sterkste plaatsen en omstreken van het land een open intocht bereiden. Eze 25.10 20) grenzen af zijn, Hebreeuws, uiterste, of einde. 21) Beth-jesimoth, Dit waren van de voornaamste steden der Moabieten, tussen de beek Arnon en de Jordaan gelegen. 22) en tot Kiriathaim toe; Of, en Kiriatham. 23) oosten, Zie Ezech. 25:4. God wil zeggen, gelijk Hij Ammons land aan die van het Oosten heeft overgegeven, alzo zal Hij ook der Moabieten land voor hen openen. Eze 25.4 24) met [het land] der kinderen Ammons, Of, boven, benevens. 25) bezitting zal overgeven; Voor die van het Oosten, gelijk Ezech. 25:4. Eze 25.4 26) Edom Boven genaamd Ser, Ezech. 25:8. Eze 25.8 27) enkel wraakgierigheid Hebreeuws, gedaan, of gehandeld heeft in, of met wreken van wraak, of met wraak te wreken. Vergelijk Ezech. 25:15. Eze 25.15 28) zij zich zeer schuldig gemaakt hebben, De Edomieten. 29) hen gewroken hebben: Aan de Joden, uit den ouden haat, dien zij van hunnen voorvader Ezau gerfd hebben. Zie Gen. 27:41; 2 Kron. 28:17; Ps. 137:7; Amos 1:11; Obad.:11, enz. Ge 27.41 2Ch 28.17 Ps 137.7 Am 1.11 30) uitstrekken tegen Edom, Gelijk boven Ezech. 25:7. Eze 25.7 31) hetzelve uitroeien; Het land van Edom, of Idumea. 32) Theman aan; Zie Jer. 49:7. Jer 49.7 33) doen aan Edom, Hebreeuws, geven, leggen, stellen, tegen, of aan, onder, op, enz., gelijk Ezech. 25:17. Eze 25.17 34) door de hand van Mijn volk Isral; Dat is, [gelijk sommigen dit verklaren] door dezelfde hand, met welke Ik mijn volk van Juda geslagen heb [namelijk het heir der Babylonirs] zal Ik mijne wraak ook aan u uitvoeren. Zie Jer. 49:19, met de aantekening. Doch anderen nemen het geestelijk, door de hand; dat is, door het middel, den dienst, of de macht mijner kerk in hun Hoofd Jezus Christus, die de vijanden van zijn volk zal dempen. Vergelijk Jes. 11:14; Jer. 49:2; Obad.:19, met de aantekening. Van enige lichamelijke wraken, die de Joden of Isralieten aan Edom in volgende tijden zouden hebben gedaan, leest men niets dan hetgeen in het tweede boek der Machaben , hoofdstuk 10:15,16, en vervolgens verhaald wordt. Jer 49.19 Isa 11.14 Jer 49.2 Eze 10.15,16 35) tegen Edom Of, in, met, Edom. 36) Filistijnen Zie 2 Kron. 28:18; Jol. 3:4; Amos 1:6,7,8. 2Ch 28.18 Joe 3.4 Am 1.6,7,8 37) van harte wraak Of, met lust; gelijk Ezech. 25:6. Eze 25.6 38) geoefend hebben Hebreeuws, gewroken. 39) plundering, Of, spijt, versmading; gelijk Ezech. 25:6. Eze 25.6 40) eeuwige vijandschap; Hebreeuws, vijandschap der eeuwigheid, of oudheid. 41) strek Mijn hand uit Gelijk boven Ezech. 25:7. Eze 25.7 42) Cherethieten uitroeien, Dit schijnt de naam geweest te zijn van een streek in het land der Filistijnen, doch daardoor worden de Filistijnen in het algemeen verstaan, gelijk 1 Sam. 30:14,16; zie aldaar, idem Zef. 2:5. Doch in het Hebreeuws passen de woorden Cherethim en uitroeien aardiglijk op elkander, alsof men zeide: Ik zal die uitroeiers uitroeien. 1Sa 30.14,16 Zep 2.5 43) zeehaven verdoen. Zie Jer. 47:7; Zef. 2:5,6. Jer 47.7 Zep 2.5,6 44) grimmige straffingen Hebreeuws, straffingen der grimmigheid. 45) gedaan zal hebben. Hebreeuws, gegeven, enz., gelijk Ezech. 25:14. Eze 25.14
Copyright information for
DutKant