Ezekiel 34
59) komt (zie, het zal komen!) Dat gij hun van mijnentwege hebt geprofeteerd. 60) profeet Een waarachtig profeet van God gezonden. 1) herders: Kerkelijke en staatkundige regeerders van mijn volk; vergelijk deze profetie met Jer. 23. 2) zullen niet de herders de schapen weiden? Behoren zij niet [met hun eerlijk onderhoud tevreden zijnde] voornamelijk op hunne kudde te passen? Immers ja, ganselijk, wil God zeggen. 3) vette, Gelijk van de schapen komt melk, boter, kaas, enz.; vergelijk Zach. 11:16. Zec 11.16 4) slacht het gemeste, Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 31:54. Ge 31.54 5) zwakke sterkt gij niet, Versta, schapen, en zo in het volgende. 6) verlorene zoekt gij niet; Hebreeuws, vergaande, verloren gaande; dat is, dat verbijstert, verdwaalt en in gevaar is van te vergaan. Vergelijk Deut. 26:5. De 26.5 7) strengheid en met hardigheid. Vergelijk 1 Petr. 5:3; idem Exod. 1:13,14; onder Ezech. 34:27, en Jer. 22:13, enz. 1Pe 5.3 Ex 1.13,14 Eze 34.27 Jer 22.13 8) geen herder is; Die hen recht weidde en bezorgde; noch geestelijk, door gezonde en heilzame lering, noch lichamelijk, door vaderlijke en vrome regering, maar in alles was het tegendeel; waardoor het volk in geloof en leven gans bedorven, en alzo in Gods zwaren toorn vervallen, en voorts met allerlei ellenden zo deerlijk geplaagd is; van welk alles de boze herders de grootste schuld hebben, gelijk volgt. 9) op den gansen aardbodem; Of, in het ganse land. 10) zo [Ik] niet! Dit is een bijzonderlijke afgebroken rede, in het eedzweren gebruikelijk [gelijk elders dikwijls] die men aanvullen moet uit Ezech. 34:10. Alsof de Heere zeide: Zo Ik hen niet straffe! Mij niet tegen hen stelle enz. Zie Num. 14:23. Zulks is ook in onze taal [en andere] zeer gebruikelijk bij goede en kwade mensen. Zo ik dit of dat doe, zo ik dit of dat niet doe, enz. zo moet, enz. vergelijk ook Gen. 14:23, enz. Eze 34.10 Nu 14.23 Ge 14.23 11) [wil] aan de herders, Zie boven Ezech. 13:8. Eze 13.8 12) eisen, Gelijk boven Ezech. 3:18. Zie Gen. 42:22. Eze 3.18 Ge 42.22 13) ophouden, Dat is, Ik zal hen van hun staaf afzetten, omdat zij slechts den bloten naam, maar niet de daad van herders hebben. 14) Gelijk een herder zijn kudde opzoekt, Hebreeuws, naar de opzoeking van een herder, gelijk elders. 15) ten dage Ten tijde als de kudde jammerlijk verstrooid is, en Hij komt om bezoeking te doen en te zien wie er ontbreekt en waar zij mogen zijn, om dezelve weder bijeen te brengen. 16) dage der wolke en der donkerheid. Dat is, ten tijde der droevige ellenden, waarmede Ik hen rechtvaardiglijk bezocht heb. Vergelijk Jol. 2:2, met de aantekening. Joe 2.2 17) land; Lichamelijk uit Babel, enz. in het land Kanan en geestelijk tot mijne kerk door den Messias, enz. 18) hoge bergen Israls Hebreeuws, op de bergen der hoogten van Isral. 19) vette en het sterke zal Ik verdelgen, Dat is, die door hun rijkdom en macht weelderig en dartel zijn geworden, rebellerende tegen mij [gelijk Deut. 32:15], en hunne broeders onderdrukkende. Vergelijk de manier van spreken met Ps. 22:30; Jes. 5:17, en Jes. 10:16; Amos 4:1, met de aantekening, enz. De 32.15 Ps 22.29 Isa 5.17 10.16 Am 4.1 20) oordeel. Of, Ik zal ze recht, bescheidenlijk weiden. Vergelijk Jer. 10:24. Jer 10.24 21) klein vee en klein vee, Versta, van schapen of geiten. Zie Num. 15:11; Deut. 14:4, en Deut. 17:1, enz. De mening is: Ik zal de oprechte gelovigen van de huichelaars, die in mijne kerk zijn, onderscheiden, en hen van het geweld der valse broeders verlossen. Alzo onder Ezech. 34:22. Vergelijk boven Ezech. 20:37,38; Matth. 25:32, enz. Nu 15.11 De 14.4 17.1 Eze 34.22 20.37,38 Mt 25.32 22) bezonkene wateren drinken, Hebreeuws, de zinking, of het gezonkene der wateren; dat is, klare wateren, welker vuiligheid neergezet en op den grond gezonken is; vergelijk boven Ezech. 32:14. Eze 32.14 23) overgelatene Als gij genoeg gedronken hebt van het klare water, dan de rest vuil maken voor een ander; alsof de Heere zeide: Het is onverdragelijk dat gij, mijnen zegen zo overvloediglijk genietende, daarmede nog niet vergenoegd zijt, maar moet daarenboven uwen armen en zwakken medebroeders het weinige, dat voor hen zou zijn, bederven en onnut maken. 24) Mijn schapen dan, Met verfoeiing van de onbillijkheid gesproken. 25) wat met uw voeten vertreden is, Hebreeuws, de vertreding uwer voeten. Idem, de vermoddering uwer voeten. 26) tot hen: Of, van. 27) vette klein vee, Zie boven Ezech. 34:16. Eze 34.16 28) verdringt, Hebreeuws, stoot; dat is, kwetst met drukken en dringen, dat zij bij u niet kunnen duren. 29) knecht David; Den Messias, onzen Heere Jezus Christus, Davids Zoon naar het vlees, en des Vaders knecht naar zijn Middelaarsambt. Zie Jes. 42:1, en wijders 2 Sam. 22:51; Jer. 23:5, en Jer. 30:9, en vergelijk Jes. 40:11, onder Ezech. 37:24; Joh. 10:11, enz.; Hebr. 13:20; 1 Petr. 2:25, en 1 Petr. 5:4. Isa 42.1 2Sa 22.51 Jer 23.5 30.9 Isa 40.11 Eze 37.24 Joh 10.11 Heb 13.20 1Pe 2.25 5.4 30) God zijn; Dat is, Heiland. Zie Gen. 17:7; Lev. 18:2, en dat door zijnen Zoon, dien Hij ons tot een profeet, priester en koning gegeven heeft. Ge 17.7 Le 18.2 31) Vorst zijn Of, prins. Vergelijk Joz. 5:14,15; Jes. 9:5; Hand. 5:31. Jos 5.14,15 Isa 9.6 Ac 5.31 32) midden van hen, Vergelijk Matth. 18:20, en Matth. 28:20; Openb. 1:13. Mt 18.20 28.20 Re 1.13 33) verbond Zie Jer. 31:31. Jer 31.31 34) vredes met hen maken, Zie Gen. 37:14; Richt. 6:24, en vergelijk Jes. 11:6,9, en Jes. 35:9; Jer. 33:6,9, onder Ezech. 37:26; Hos. 2:18. Ge 37.14 Jud 6.24 Isa 11.6,9 35.9 Jer 33.6,9 Eze 37.26 Ho 2.19 35) zeker wonen in de woestijn, Hebreeuws, in zekerheid, of vertrouwen, gelijk Ezech. 34:27,28, en elders dikwijls. Eze 34.27,28 36) dezelve, Te weten woestijn en wouden, waarin mijne schapen legeren, waarop het voorgaande en volgende schijnt te zien; of dezelve, te weten schapen. 37) zegen; Dat is, met mijn goddelijken zegen zo overvloediglijk begenadigen, dat zij als louter zegen en een voorbeeld daarvan zullen zijn. Vergelijk Gen. 12:2, met de aantekening. De geestelijke zegeningen worden hier door lichamelijke afgebeeld. Vergelijk Jol. 2:23. Ge 12.2 Joe 2.23 38) inkomst geven, Vergelijk Lev. 26:4. Le 26.4 39) disselbomen Zie Jer. 27:2, en versta hier het geestelijke juk der slavernij onder den Satan en de zonde. Jer 27.2 40) deden dienen. Of, die hen dwongen te dienen; zie Jer. 22:13, en Jer. 25:14, met de aantekening. Jer 22.13 25.14 41) plant Den Heere Jezus Christus; vergelijk Jer. 23:5, met de aantekening. Jer 23.5 42) naam verwekken; Dat is, vermaarde, beroemde. Vergelijk de manier van spreken met Gen. 6:4. Of, een plant tot enen naam; dat is, die tot een naam [dat is, roem] zal zijn. Vergelijk Deut. 26:19; Jer. 33:9, en onder Ezech. 39:13, met de aantekening. Ge 6.4 De 26.19 Jer 33.9 Eze 39.13 43) weggeraapt worden Hebreeuws eigenlijk, verzameld; zie van zulk een gebruik van het Hebreeuwse woord Ps. 26:9. Anders: verteerd. Ps 26.9 44) smaad der heidenen Of, schande, schaamroodheid, die u van de heidenen is aangedaan; vergelijk onder Ezech. 36:6,7,15. Eze 36.6,7,15 45) met hen ben, Zie Gen. 21:22. Ge 21.22 46) dat zij Mijn volk zijn, Versta, [uit het voorgaande] zij [de schapen] zullen weten dat zij mijn volk zijn; zie Deut. 7:6. De 7.6 47) huis Israls, Mijn ware kerk; zie Gal. 6:16, enz. Ga 6.16 48) mensen; Opdat de grote ongelijkheid, die daar is tussen dien groten God en ons nietige mensen, ons niet afschrikke, noch de conscientie en bevinding van ons onvermogen ons versaagd make, zo verzekert ons God hier met een zeer lieflijke aanspraak, dat Hij, niettegenstaande zulks alles, dat beloofde genadewerk aan zijne schapen zal voltrekken, alsof Hij zeide: Weest getroost en goedsmoeds, gij mijn lieve schaapjes, Ik ben en blijf uw Heiland. Vergelijk Joh. 10:28,29. Joh 10.28,29
Copyright information for
DutKant