Galatians 3:13-14
44) verlost Grieks uitgekocht uit den vloek. Want deze verlossing is geschied door betaling van een rantsoengeld voor ons; Matth. 20:28; 1 Tim. 2:6. Mt 20.28 1Ti 2.6 45) van den vloek Dat is, van de straf, tijdelijke en eeuwige, die de wet den overtreders dreigt, en die wij door onze overtredingen verdiend hadden. 46) een vloek geworden Dat is, heeft den toorn Gods en de straf der zonden op zich genomen, om die te dragen en daarmede Gods straffende gerechtigheid te voldoen. 47) voor ons; want Dat is, in onze plaats, gelijk onze borg; Hebr. 7:22. Heb 7.22 48) er is geschreven: Namelijk Deut. 21:23. De 21.23 49) aan het hout hangt. Dat is, aan het kruis opgehangen wordt. Zie Hand. 5:30; 1 Petr. 2:24; hetwelk te verstaan is, niet dat zij allen zouden verdoemd zijn, die gekruisigd worden [want het tegendeel blijkt uit het voorbeeld van den bekeerden moordenaar, Luk. 23:43], maar omdat God deze wijze van straf, als zijnde de wreedste en smadelijkste, tot een voorbeeld gesteld heeft van de straf, die Zijn Zoon, om ons van den vloek te verlossen, zou moeten lijden. Ac 5.30 1Pe 2.24 Lu 23.43 50) de zegening van Abraham Dat is, de genade der verzoening en der rechtvaardigmaking, alsook de erfenis des eeuwigen levens, die Abraham en zijn zaad beloofd was; Gen. 12:3, en Gen. 22:18. Ge 12.3 22.18 51) tot de heidenen Of, tot de volken; gelijk hem beloofd was, dat in hem alle volken zouden gezegend worden; Gen. 12:3. Ge 12.3 52) komen zou Dat is, afvloeien zou, gelijk uit de fontein. 53) in Christus Jezus, Dat is, door Christus, als zijnde het gezegend zaad, dat Abraham beloofd was, Gal. 3:16. Ga 3.16 54) wij Zo Joden als heidenen. 55) de belofte des Dat is, de geestelijke belofte, niet van tijdelijke, maar van eeuwige goederen. 56) door het geloof. Dat is, door Christus met waar geloof aangenomen.Galatians 4:4-5
11) de volheid des tijds Dat is, de volwassene ouderdom der gemeente, om uit deze voogdij gesteld te worden. Of, als de tijd vervuld was, dien God bestemd had om Zijnen Zoon in de wereld te zenden. 12) Zijn Zoon Namelijk Jezus Christus, die Gods Zoon van eeuwigheid is geweest, eer Hij mens is geworden; Ps. 2:7; Spreuk. 8:24; Micha 5:1; Hand. 13:33. Ps 2.7 Pr 8.24 Mic 5.2 Ac 13.33 13) geworden Anders, geboren. 14) uit een vrouw, Dat is, uit het vlees en bloed der maagd Maria; Luk. 1:31, en Luk. 2:7. Lu 1.31 2.7 15) onder de wet; Dat is, Christus heeft Zichzelven, niet alleen aan de wet der ceremonin onderworpen, maar ook aan de wet der zeden, die Hij volmaakt voor ons heeft onderhouden, en den vloek derzelve op zich genomen, en ons daarvan verlost; 2 Cor. 5:21. 2Co 5.21 16) degenen, die Dat is, die onder het juk waren van de wet der ceremonin, en ook onder den vloek en de scherpe gehoorzaamheid van de wet der zeden, waar hij in Gal. 4 ook van spreekt. Zie Gal. 4:21. Ga 4.21 17) verlossen zou, Grieks uitkopen; namelijk betalende voor hen een volkomen rantsoengeld voor hunne zonden. Zie Gal. 3:13. Ga 3.13 18) de aanneming Grieks stelling tot zonen. Daarom moest de Zoon Gods gezonden worden om ons te verlossen, opdat Hij het recht van zoonschap, hetwelk Hij van nature had, allen gelovigen, niet alleen zonen, maar ook dochters, 2 Cor. 6:18, zou verkrijgen en uit genade mededelen. 2Co 6.18
Copyright information for
DutKant