‏ Genesis 1:16

28) die twee

Te weten de zon en de maan, welke groot genoemd worden ten aanzien van haar uiterlijke gedaante, zoals die in onze ogen valt, en haar uitnemende werkingen.

29) kleine licht

Te weten in vergelijking met de zon.

‏ 2 Kings 21:3

5) bouwde

Hebreeuws, hij keerde weder en bouwde; dat is, hij bouwde weder. Zie Num. 11:4.

Nu 11.4

6) hoogten weder op,

Zie Lev. 26:30.

Le 26.30

7) Baal altaren op,

Zie Richt. 2:11.

Jud 2.11

8) bos,

Zie van de afgodische bossen Deut. 7:5, welke te maken God uitdrukkelijk verboden had; Deut. 16:21.

De 7.5 16.21

9) het heir des hemels,

Versta, de zon en de maan, met de andere planeten en sterren. Zie Deut. 4:19, en de aantekening.

De 4.19

‏ 2 Kings 23:4-5

11) tweede ordening,

Deze priesters zijn onder den overpriester de voornaamste geweest.

12) dorpelbewaarders,

Te weten, van den tempel des Heeren. Alzo boven, 2 Kon. 22:4. Zie de aantekening.

2Ki 22.4

13) Kidron,

Zie 1 Kon. 2:37.

1Ki 2.37

14) Beth-el dragen.

Een der steden, waar Jerobeam een gouden kalf had opgericht, 1 Kon. 12:29, en daardoor een poel van afgoderij; uit welke oorzaak zij Bethaven, dat is, een huis der boosheid, genoemd wordt, Hos. 4:15, en Hos. 10:5, en hier van Josia smadelijk onteerd wordt met de as der verbrande afgodische vaten daar uit te werpen.

1Ki 12.29 Ho 4.15 10.5
15) Chemarim af,

Een soort der afgodische priesters van Ba„l; van welken zie ook Hos. 10:5, en Zef. 1:4. De naam chemarim komt van een woord, betekenende warm zijn, branden; idem, zwart worden; ook tezamen getrokken, gerimpeld en ingerold, hetwelk door den brand veroorzaakt wordt; vanwaar ook is bij de Chalde‰n de betekenis van insluiten. Hieruit is het gevoelen der geleerden van deze benaming verscheiden. Velen menen dat deze Ba„ls-papen zo geheten werden, omdat hun orde was zwarte kleding te dragen; enigen omdat zij zwart en berookt uitzagen, vermits zij altijd met roken en offeren bezig waren; anderen, omdat zij zich in hun afgodendienst gelieten zeer vurig en brandend van ijver te wezen. Sommigen omdat zij zich uit een schijn der heiligheid opsloten, om zich van de wereld af te zonderen en alleen te leven, enz.

Ho 10.5 Zep 1.4

‏ 2 Kings 23:11

35) paarden af,

Sommigen verstaan dit van levende paarden, die ter ere van de zon gehouden en gebruikt werden; want zekere mannen [alzo enigen menen] waren geordineerd om des morgens de opgaande zon met deze paarden van het huis des Heeren tot het huis van Nathan Melech in het gemoet te rijden, en die te groeten, te aanbidden en godsdienstiglijk te vereren. Anderen verstaan niet dan de beeltenissen dezer paarden en wagens.

36) gesteld hadden,

Of, gegeven hadden.

37) kamer

Dat is, tot het huis.

38) Parvarim

Of, in de voorsteden; te weten, der stad Davids, niet ver van den tempel gelegen. Het Hebreeuwse woord Parvarim nemen sommigen voor den naam ener plaats bij den tempel; doch wat het voor een plaats geweest is, is onbekend.

39) zon verbrandde

Dat is, ter ere van de zon, naar de wijze der heidenen gemaakt.

‏ Psalms 136:7

‏ Jeremiah 43:13

19) opgerichte beelden

Gelijk 1 Kon. 14:23.

1Ki 14.23

20) Beth-semes,

Dat is, van het zonnehuis, genoemd bij de heidense schrijvers Heliopolis; dat is Zonnestad, alwaar men gruwelijke afgoderij bedreef. Deze stad meent men dat bij de Hebre‰n ook On genoemd is; Gen. 41:45,50.

Ge 41.45,50

21) hetwelk in Egypteland is,

Een ander Bethsemes was er in Isra‰l aan de grenzen der Filistijnen, 1 Sam. 6:12.

1Sa 6.12

‏ Ezekiel 8:16

52) binnenste voorhof van het huis des HEEREN;

Zie boven Ezech. 8:3.

Eze 8.3

53) het voorhuis

Zie hiervan 1 Kon. 6:3.

1Ki 6.3

54) het altaar,

Te weten het brandofferaltaar. Anderen verstaan het reukaltaar, dat in het heilige was.

55) vijf en twintig mannen;

Welken enigen menen geweest te zijn degenen, waarvan gesproken wordt onder Ezech. 11:1, waar zij vorsten des volks genaamd worden, dat is regeerders en oversten in het land.

Eze 11.1

56) den tempel des HEEREN,

Dat is, naar het heilige en heilige der heiligen, waarin de ark was, een teken van Gods genadige tegenwoordigheid onder die volken.

57) naar het oosten,

Dat is, met hun rug naar het westen, even gelijk de heidenen; maar de Joden moesten zich wenden met het aangezicht naar het westen, waar de ark Gods was in het heilige der heiligen.

58) bogen zich neder naar het oosten voor de zon.

Dat is, riepen de zon aan, en bewezen haar godsdienstige eer tegen het uitgedrukte bevel Gods; Deut. 17:2,3, enz.

De 17.2,3
Copyright information for DutKant